ECLI:NL:RVS:2006:AZ2246

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601340/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor bedrijfsruimte in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen op 24 juni 2003 een bouwvergunning geweigerd voor het vernieuwen van een bedrijfsruimte op een perceel in Amstelveen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 3 januari 2006 het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat het college ten onrechte had gesteld dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Wester-Amstel Noord". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 november 2006 behandeld. De rechtbank had overwogen dat het bouwplan niet voldeed aan de bestemming voor tuinbouwdoeleinden, omdat het gebruik van de bedrijfsruimte niet uitsluitend gericht was op het kweken van planten, maar ook op het verhuren van deze planten aan horecabedrijven en instellingen. De Afdeling heeft deze overwegingen bevestigd en geconcludeerd dat het college terecht had geweigerd de bouwvergunning te verlenen. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat er geen vergunning van rechtswege was ontstaan, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200601340/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5651 WW44 van de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college) de door appellante gevraagde bouwvergunning voor het geheel vernieuwen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Amstelveen (hierna: het perceel) geweigerd.
Bij besluit, verzonden op 9 oktober 2003, heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 januari 2006, verzonden op 9 januari 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Goud, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Tielbeke, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Wester-Amstel Noord" (hierna: het bestemmingplan) rust op het perceel de bestemming "tuinbouwdoeleinden I (TD I)".
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de voor tuinbouwdoeleinden I (TD I) aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een tuinbouwbedrijf, met de daarbij behorende bouwwerken, uitgezonderd bedrijfswoningen.
Ingevolge artikel 1, eenenveertigste lid, van de planvoorschriften wordt onder een tuinbouwbedrijf verstaan een bedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, door gebruik te maken van kassen en/of van open (onbebouwde) grond.
2.2.    Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 april 2003 in zaak no.
200206292/1(AB 2003, 244) moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
Het bouwplan voorziet in het geheel vernieuwen van een bedrijfsruimte op het perceel met de bedoeling om daar een orangerie te vestigen waar bedrijfsmatig planten worden gekweekt die worden verhuurd aan horecabedrijven, kantoren en instellingen in het kader van bijzondere evenementen. Planten worden daar ook - in betekenende mate - opgeslagen ten behoeve van de hiervoor bedoelde verhuur, zo blijkt uit het door appellante opgestelde "businessplan orangerie". Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan mede voorziet in ander gebruik dan het kweken van planten.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de in het bouwplan voorziene bedrijfsruimte vanwege haar bouwkundige kenmerken, met name het feit dat het dak zal bestaan uit stalen dakplaten, terecht niet heeft beschouwd als kas in de zin van artikel 1, eenenveertigste lid, van de planvoorschriften. Het betoog van appellante dat zij bereid is om, voor zover noodzakelijk, de hiervoor bedoelde bedrijfsruimte te voorzien van een glazen dak, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 mei 2000 in zaak no. 199902765/1 (AB 2001, 14) is het college weliswaar onder omstandigheden gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van de aanvraag in de gelegenheid te stellen die aanvraag te wijzigen of aan te vullen, maar daarbij moet het gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard. De Afdeling is van oordeel dat de wijziging van een stalen dak in een glazen dak geen aanpassing is van ondergeschikte aard van het bouwplan, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien het college tegen te werpen dat het geen onderzoek heeft ingesteld naar de mogelijkheid van aanpassing van het bouwplan.
2.3.    Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een vergunning van rechtswege. Aangezien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en slechts door middel van een vrijstelling een bouwvergunning kan worden verleend, is op grond van artikel 46, derde lid, van de Woningwet geen bouwvergunning van rechtswege ontstaan.
2.4.    Appellante betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Blijkens artikel 7 van het rapport 'Vernieuwing beleid vrijkomende agrarische bebouwing' van 11 maart 2003 van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) is, voor zover thans van belang, uitgangspunt van provinciaal beleid bij onder meer toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO dat nieuwe functies in het landelijk gebied kleinschalig van karakter moeten blijven. Indien de vrijkomende agrarische bebouwing gebruikt wordt voor de functie van werken, moet de functie worden gevestigd in de bestaande bebouwing met een maximaal vloeroppervlak van 650 m², dat niet overschreden mag worden. Aangezien het bouwplan geen betrekking heeft op bestaande bebouwing, heeft het college terecht en op goede gronden overwogen dat het provinciaal beleid een belemmering vormt voor het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot de juiste conclusie gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit geen gebruik te maken van zijn vrijstellingsbevoegdheid. Nu bovengenoemd standpunt van het college de weigering om vrijstelling te verlenen kan dragen, kan een bespreking van hetgeen appellante heeft aangevoerd over de aansluiting van de in het bouwplan voorziene bedrijfsruimte bij de bestaande situatie en de verkeersaantrekkende werking hiervan achterwege blijven.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006
218-531.