ECLI:NL:RVS:2006:AZ2243

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603241/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de begrenzing van foerageergebieden voor ganzen en smienten in Limburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, waarbij de begrenzing van foerageergebieden voor ganzen en smienten in de provincie Limburg is gewijzigd. Het college had op 9 november 2004 besloten tot deze wijziging, wat leidde tot een bezwaar van appellante dat op 8 maart 2005 niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank Maastricht verklaarde op 28 maart 2006 het beroep van appellante ongegrond, waarop zij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat appellante, die een jachthaven exploiteert, rechtstreeks in haar belang is getroffen door de wijziging van de begrenzing. De wijziging heeft directe gevolgen voor de exploiteerbaarheid van haar gronden, aangezien deze nu zijn aangewezen als foerageergebied waarbinnen het verboden is om de beschermde diersoorten te verontrusten. De Raad stelt vast dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante geen belanghebbende is en dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 8 maart 2005 alsnog gegrond. Het college van gedeputeerde staten van Limburg wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de flora en fauna, maar ook de rechten van grondgebruikers in het kader van de Flora- en faunawet.

Uitspraak

200603241/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/769 van de rechtbank Maastricht van 28 maart 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten tot wijziging van de begrenzing van de gronden in de provincie die zijn aangewezen als foerageergebied voor ganzen en smienten.
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Arnhem, is verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Flora- en faunauwet (hierna: Ffw) wordt onder grondgebruiker verstaan degene die gerechtigd is de grond te gebruiken, hetzij als eigenaar, hetzij krachtens een beperkt recht, hetzij krachtens een pachtovereenkomst.
Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Ffw, worden bij algemene maatregel van bestuur beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen en in delen van het land schade aanrichten.
Ingevolge het vierde lid, zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde en voor zover thans van belang, kan, voor zover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, soorten zijn aangewezen, bij provinciale verordening worden toegestaan dat de grondgebruiker in afwijking van artikel 10 de handeling, bedoeld in dat artikel, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, het krachtens het vierde lid worden toegestaan de daarin bedoelde handeling te verrichten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening beheer en schadebestrijding dieren Limburg (hierna: de Verordening), gelezen in samenhang met bijlage 1 van die Verordening, zijn, voor zover thans van belang, als diersoorten die in Limburg veelvuldig belangrijke schade aanrichten de grauwe gans, rietgans, kolgans en smient aangewezen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening is het de grondgebruiker toegestaan om op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen ter voorkoming of bestrijding van belangrijke schade veroorzaakt door de in het eerste lid bedoelde diersoorten handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 10 van de Ffw.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Verordening geldt het bepaalde in het tweede lid niet gedurende de periode van 1 oktober tot 1 april voor de diersoorten grauwe gans, rietgans, kolgans en smient in het als Foerageergebied ganzen en smienten aangemerkte gebied zoals weergegeven op de kaarten van bijlage 2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening kunnen gedeputeerde staten de bijlagen van de Verordening wijzigen.
2.2.    Appellante heeft gronden te Stevensweert in eigendom, alwaar zij een jachthaven met een dagstrand en ligweide exploiteert. Vaststaat dat door de wijziging van de begrenzing van de krachtens de Verordening aangewezen gronden de gronden van appellante als foerageergebied zijn aangewezen. Op die gronden is het van 1 oktober tot 1 april geen enkele grondgebruiker toegestaan de diersoorten grauwe gans, rietgans, kolgans en smient opzettelijk te verontrusten, ook niet ter voorkoming van belangrijke schade. Appellante betoogt door het wijzigingsbesluit rechtstreeks in haar belang te zijn getroffen, nu haar gronden ten gevolge daarvan zijn komen te liggen in een gebied waarbinnen de ganzen en smienten door (de daartoe gerechtigde) grondeigenaren niet (langer) mogen worden verjaagd en waarbuiten de betrokken grondeigenaren daartoe wel mogen overgaan. Zij vreest voor overlast en schade in de vorm van onder meer grootschalige vervuiling van haar gronden door vogels.
Dit betoog slaagt. Het bij de rechtbank bestreden besluit strekt ertoe medewerking te verlenen aan de uitvoering van het Beleidskader Faunabeheer, dat door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is vastgesteld en bij brief van 16 februari 2004, kenmerk N2004/405 aan de colleges van gedeputeerde staten is toegezonden. Met dit beleidskader is beoogd ganzen en smienten ongestoord in Nederland te laten overwinteren in daartoe speciaal aangewezen gebieden, waarbinnen de vogels met rust gelaten moeten worden. Alleen buiten die gebieden mogen ze worden verjaagd. Het is daarbij de bedoeling dat over enkele jaren dankzij hun lerend vermogen overwinterende ganzen en smienten in die opvanggebieden zijn geconcentreerd. Deze wijziging van de begrenzing van het foerageergebied zal direct van invloed zijn op de omvang van de vogelpopulatie en de door die populatie veroorzaakte vervuiling op de voor recreatie bestemde gronden van appellante. De wijziging heeft derhalve directe feitelijke gevolgen voor de exploiteerbaarheid van die gronden. Het belang van appellante is dan ook rechtstreeks betrokken bij dat besluit.
De omstandigheid dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 november 2004 voor appellante geen wijziging met zich brengt van het in artikel 10 van de Ffw neergelegde verbod, doet aan voormelde feitelijke gevolgen niet af en breng dan ook niet met zich dat appellante geen belanghebbende is bij dat besluit.
2.3.    De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat appellante geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellante tegen het besluit van 8 maart 2005 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Voor inwilliging van het verzoek van appellante om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het besluit tot wijziging van de gebiedsaanwijzing bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen ziet de Afdeling na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bezwaren van appellante nog niet aan een inhoudelijke beoordeling door het college zijn onderworpen en dat niet aannemelijk is dat de gebiedsaanwijzing hangende de door het college opnieuw binnen de daarvoor geldende termijn te nemen beslissing op bezwaar zal leiden tot onomkeerbare gevolgen voor de huidige exploitatie van de gronden door appellante.
2.5.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 maart 2006, AWB 05/769;
II.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 8 maart 2005, 2005/10058;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006
450.