200509739/1
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Rekken, gemeente Berkelland,
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder aan de Stichting Oldenkotte, Centrum voor Forensisch Psychiatrische Behandeling te Rekken (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor het veranderen van een T.B.S. kliniek, gelegen aan de Kienvenneweg 18 te Rekken, gemeente Berkelland. Dit besluit is op 18 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2006, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door A.M. Holl, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Het besluit heeft betrekking op het veranderen van de inrichting door plaatsing van een hekwerk, verlichting en camera's rondom de inrichting en tevens het plaatsen van een noodstroomaggregaat.
2.2.1. Appellanten hebben hun beroep, voor zover dat betrekking heeft op de bevoegdheid van verweerder om het onderhavige besluit te nemen, ter zitting ingetrokken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen - kort samengevat - dat zij vrezen dat de te plaatsen lichtmasten zullen leiden tot ontoelaatbare lichthinder.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat vergunninghoudster bij haar aanvraag het rapport "Verlichtingsvoorstellen perimeterbeveiliging" van 2 augustus 2004 heeft gevoegd, waarin verschillende mogelijkheden en alternatieven voor het aanbrengen van verlichting langs het penitentiair hekwerk worden bezien. Bij deze alternatieven is zowel rekening gehouden met de hoeveelheid lichtuitstraling als de noodzaak van de verlichting uit het oogpunt van beveiliging. Van de vijf onderzochte alternatieven heeft vergunninghoudster gekozen voor "Voorstel B" en vervolgens vergunning gevraagd voor de daarmee gepaard gaande verlichting. Voorstel B houdt, gelet op het rapport, onder meer in dat de lichtpunthoogte wordt geplaatst op circa 8 meter, de onderlinge lichtmastafstand 20 meter bedraagt en dat lampen met een sterkte van 70 Watt worden gebruikt. Daarmee bedraagt, volgens de resultaten van het onderzoek, de verlichtingssterkte op 10 meter afstand niet meer dan 0,77 lux.
De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van het aspect lichthinder de "Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 2 (terreinverlichting)", van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde heeft betrokken. Daarin is voor "landelijk gebied" als grenswaarde voor de gevel van een woning een verlichtingssterkte opgenomen van 5 lux tussen 07.00 en 23.00 uur en van 1 lux tussen 23.00 en 07.00 uur. Verweerder heeft in voorschrift 1.3.2 bepaald dat de verlichtingssterkte in zowel de dag-, avond- als nachtperiode niet meer dan 0,77 lux op een gevel op een afstand van 10 meter mag bedragen. Daarmee is, ook nu de afstand van de inrichting tot de gevel van de meest nabij gelegen woning geen 10 maar 45 meter bedraagt, een lagere norm opgenomen dan voormelde grenswaarde. Daarnaast heeft verweerder in voorschrift 1.2.1 bepaald dat de verlichting zodanig moet zijn afgesteld dan wel zijn afgeschermd dat er geen directe lichtstraling bij woningen van derden en de nabij gelegen camping kan optreden.
Gezien het voorgaande en gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn ter beperking van lichthinder voor omwonenden in de omgeving van de inrichting. De beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Appellanten betogen verder dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het hekwerk en de belichting voor de fauna in de omgeving van de inrichting. Volgens hen is onder meer miskend dat de toename van licht negatieve gevolgen zal hebben voor de in de omgeving aanwezige vleermuizen. Daartoe hebben zij in beroep een rapport "Vleermuizenonderzoek Oldenkotte" overgelegd, opgesteld in augustus 2006 door Ecochore natuurtechniek.
2.5.1. Verweerder betoogt dat uit onderzoek is gebleken dat er in de omgeving van de inrichting geen dieren zijn die lichtgevoelig zijn. Voorts is volgens verweerder de fysieke barrière, die het hekwerk voor dieren als konijnen en reeën kan vormen, beperkt. Daarbij merkt verweerder op dat het gebied dat wordt afgesloten voor de dieren niet nodig is om een ander gebied te kunnen bereiken.
2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat het aspect van de soortbescherming primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en kan worden verleend. In het kader van de Wet milieubeheer blijft slechts ruimte voor een aanvullende toets.
De Afdeling constateert dat verweerder heeft bezien welke dieren in de omgeving van de inrichting aanwezig zijn of naar verwachting aanwezig zullen zijn. Onder meer (sporen van) reeën, konijnen, hazen, vlinders en een groot aantal vogels zijn in die omgeving gesignaleerd.
Wat de gevolgen van plaatsing van het hekwerk betreft, overweegt de Afdeling dat aannemelijk is geworden dat dit voor deze dieren geen significante barrière zal vormen. In de eerste plaats is niet gebleken dat het reeds bestaande hekwerk rond een groot deel van de inrichting voor de dieren een belemmering heeft gevormd. Daarnaast blijkt uit de stukken dat het gebied van de inrichting waar een nieuw hekwerk omheen wordt geplaatst niet noodzakelijk is om andere gebieden te bereiken. Ook blijft de noordelijke waterplas nog steeds bereikbaar voor de aanwezige dieren om te gebruiken als drinkwater.
Wat de gevolgen van de te plaatsen verlichting betreft overweegt de Afdeling dat uit het overwogene onder 2.4.1. voortvloeit dat de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning lichthinder vanwege de inrichting voor de omwonenden in voldoende mate beperken. Daarnaast blijkt uit de stukken dat ook zonder het aanbrengen van de onderhavige vergunde verlichting sprake is van lichtuitstraling. Dit onder meer vanwege verlichting op het buitenterrein en de verlichting in de op het terrein van de inrichting aanwezige gebouwen. Volgens het deskundigenbericht is de toename van lichtuitstraling als gevolg van de nieuwe verlichting vergeleken met die oude situatie niet zodanig dat die relevant zal zijn met betrekking tot eventuele gevolgen voor de aanwezige fauna in de omgeving van de inrichting. Verder heeft verweerder ter zitting naar voren gebracht dat ook voor de in het rapport "Vleermuizenonderzoek Oldenkotte" genoemde soorten vleermuizen geen relevante gevolgen vanwege de plaatsing van de lichtmasten is te verwachten. Daartoe heeft verweerder gewezen op informatie van de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming. Daaruit blijkt onder meer dat twee van de drie genoemde soorten vleermuizen juist gebruik maken van verlichting om hun voedsel te vangen en dat, mede gelet op het grote leefgebied van de vleermuizen, voldoende foerageergebieden voor deze en andere soorten aanwezig zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat verweerder deze informatie niet in redelijkheid juist heeft kunnen achten.
Gezien al het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege het plaatsen van het thans vergunde hekwerk en de verlichting geen sprake zal zijn van zodanige gevolgen voor de in de omgeving van de inrichting aanwezige fauna dat de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.6. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. In zoverre slaagt het beroep evenmin.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006