200509664/1
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2005, verzonden op 1 juni 2005, heeft verweerder op verzoek van appellanten krachtens het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen vastgesteld voor de inrichting van [belanghebbende], gelegen aan [locatie] te [plaats], gemeente Landsmeer.
Bij brief van 11 juli 2005 hebben appellanten hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2005, hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaar.
Bij besluit van 1 december 2005, verzonden op 16 december 2005, heeft verweerder het door appellanten bij brief van 11 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 16 januari 2005 (lees: 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2006, hebben appellanten de gronden van hun beroep van 22 november 2005 nader aangevuld.
Bij brief van 28 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 maart 2006, verzonden op 27 maart 2006, heeft verweerder het besluit van 1 december 2005 ingetrokken, het bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard, de formulering van de voorschriften 4 en 11 gewijzigd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben appellanten de gronden van hun beroep nader aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. X. Visscher, advocaat te Purmerend, en ing. C.M. Weel, adviseur geluid, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Houwertjes en J. Witteman, medewerkers bij de milieudienst Waterland, zijn verschenen.
2.1. Appellanten hebben ter zitting hun beroep, voor zover dat betrekking heeft op nadere eis 4, ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt onder meer het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld.
Artikel 6:20, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit het bestuursorgaan verplicht blijft een besluit op de aanvraag te nemen.
Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2.1. Bij brief van 11 juli 2005 hebben appellanten bezwaar ingediend tegen het besluit van 31 mei 2005, waarbij op hun verzoek nadere eisen zijn gesteld aan de inrichting van [belanghebbende]. Bij brief van 22 november 2005 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaar. Vaststaat dat verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist. Op 1 december 2005 heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaarschrift van appellanten en het bezwaar ongegrond verklaard. Gelet hierop en nu niet van het tegendeel is gebleken hebben appellanten naar het oordeel van de Afdeling geen belang meer bij een afzonderlijke beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaarschrift. Het beroep dient in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor het overige wordt het beroep van appellanten gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 december 2005.
2.3. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Awb, staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
2.3.1. Verweerder heeft bij besluit van 22 maart 2006 met toepassing van artikel 6:18 van de Awb, het besluit op bezwaar van 1 december 2005 ingetrokken. Bij dat besluit heeft verweerder tevens het bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard, de formulering van de nadere eisen 4 en 11 gewijzigd en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Nu daarmee niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant wordt gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep van appellanten, voor zover ontvankelijk, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 maart 2006.
2.4. In de nadere eis 3 is bepaald dat deuren en ramen moeten zijn gesloten behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen en goederen.
2.4.1. Appellanten betogen dat deze nadere eis onvoldoende duidelijk is, nu niet nader is gepreciseerd welke deuren en ramen worden bedoeld. Ook menen zij dat deze eis niet kan worden nageleefd omdat een afvoerleiding voor uitlaatgassen ontbreekt, zodat het tijdens het proefdraaien noodzakelijk is om een deur open te zetten.
2.4.2. De Afdeling stelt vast op basis van de stukken dat binnen de inrichting sprake is van een loods, een werkplaats en een schuur. Deze zijn allen voorzien van een aantal ramen en deuren. Ook is een woning op het terrein van de inrichting gelegen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder deze eis heeft opgelegd ter beperking van geluidhinder vanwege de werkzaamheden die binnen de inrichting plaatsvinden. Mede gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat alle ramen en deuren van de loods, de werkplaats en de schuur, waar immers die werkzaamheden plaatsvinden, gesloten moeten zijn en voorts dat deze nadere eis niet van toepassing is op de ramen en deuren van het woonhuis. Een nadere precisering heeft verweerder in redelijkheid niet noodzakelijk hoeven achten. De omstandigheid dat de nadere eis niet nageleefd zou kunnen worden omdat in strijd met voorschrift 2.2.3. van het Besluit geen bovendakse afvoerleiding voor uitlaatgassen aanwezig zou zijn, ziet - wat daar overigens van zij - op de handhaving van zowel het Besluit als het bestreden besluit en doet aan de rechtmatigheid van het besluit dat thans ter beoordeling aan de Afdeling is voorgelegd niet af. Indien appellanten menen dat de nadere eis niet nageleefd wordt, staat het hen overigens vrij verweerder te verzoeken gebruik te maken van de hem toekomende handhavende bevoegdheden. De beroepsgrond slaagt niet.
2.5. In de nadere eis 10 is bepaald dat degene die de inrichting drijft, verplicht is het personeel omtrent de volgende zaken te instrueren:
a. op het terrein van de inrichting is het niet toegestaan harder te rijden dan 6 km/uur.
b. motoren van voertuigen en machines mogen slechts 1 minuut achtereen stationair draaien.
Hiertoe dient een schriftelijke instructie binnen de inrichting op een duidelijk zichtbare plaats aanwezig te zijn (bijvoorbeeld bij een sleutelkast van machines).
2.5.1. Voor zover appellanten betogen dat verweerder in de nadere eis 10 had moeten opnemen dat alle voor de inrichting geldende nadere eisen zichtbaar voor het personeel moeten worden opgehangen, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit een ieder die de inrichting drijft er voor zorg moet dragen dat de voorschriften worden nageleefd. Derhalve dient de drijver ook - wat betreft de eisen die niet in de nadere eis 10 zijn opgenomen - er voor zorg te dragen dat deze - zowel door hem als zijn personeel - worden nageleefd. De Afdeling ziet, mede gelet hierop, dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opnemen van meer nadere eisen in de nadere eis 10 niet noodzakelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
2.6. In de nadere eis 11 is bepaald dat laad- en loswerkzaamheden en reparatiewerkzaamheden in de werkplaats niet mogen plaatsvinden tussen 19.00 en 07.00 uur.
2.6.1. Appellanten betogen dat verweerder deze nadere eis ten onrechte heeft beperkt tot laad-, los- en reparatiewerkzaamheden. Volgens hen ondervinden zij in de avond- en nachtperiode ook hinder van andere onderhoudswerkzaamheden zoals bijvoorbeeld het schoonspuiten van het materieel met lucht.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat in het besluit in primo van van 31 mei 2005 in de nadere eis 11 alleen laad- en losactiviteiten werden genoemd. Volgens verweerder zal niet aan de geldende geluidwaarden kunnen worden voldaan indien deze werkzaamheden ook 's avonds of 's nachts zouden plaatsvinden. In bezwaar heeft verweerder overwogen dat uit akoestisch onderzoek is gebleken dat algemene onderhouds- en reparatiewerkzaamheden in de werkplaats plaatsvinden en dat verweerder de lawaaiveroorzakende werkzaamheden aldaar ook wil uitsluiten in de avond- en nachtperiode. Vervolgens heeft verweerder de nadere eis 11 aangevuld met "reparatiewerkzaamheden". Naar het oordeel van de Afdeling is niet duidelijk en ook ter zitting niet duidelijk geworden welke werkzaamheden daaronder kunnen worden geschaard en evenmin in hoeverre deze uitsluiting een relevante beperking van de geluidsbelasting met zich brengt. Ook blijkt niet uit de overwegingen van verweerder waarom de door verweerder genoemde "algemene onderhoudswerkzaamheden" en de door appellanten genoemde andere werkzaamheden niet aan de nadere eis zijn toegevoegd. Zo is niet duidelijk of uitsluiting van deze werkzaamheden in de avond- en nachtperiode mogelijk is en evenmin of verdere uitsluiting van werkzaamheden in de avond- en nachtperiode een relevante beperking van geluidhinder met zich zal brengen. In zoverre acht de Afdeling het bestreden besluit dan ook niet deugdelijk gemotiveerd, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 7:12 van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
2.7. In voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage behorend bij het Besluit, is, voor zover thans van belang, bepaald dat het LAr,LT op de gevel van woningen tussen 07.00 en 19.00 uur maximaal 50 dB(A), tussen 19.00 en 23.00 uur maximaal 45 dB(A) en tussen 23.00 en 07.00 uur maximaal 40 dB(A) mag bedragen en voorts dat het Lamax op de gevel van woningen tussen 23.00 en 07.00 uur maximaal 60 dB(A) mag bedragen.
In voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorend bij het Besluit, is, voor zover thans van belang, bepaald dat in de gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (Lamax) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden kan vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1 opgenomen waarden.
In voorschrift 4.1.2 van de bijlage behorend bij het Besluit is bepaald dat het bevoegd gezag slechts hogere waarden als bedoeld in voorschrift 4.1.1 kan vaststellen indien binnen woningen die zijn gelegen binnen de akoestisch invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.
In de nadere eis 13 is bepaald dat het Lamax op de gevel van Purmerland 97 maximaal 64 dB(A) bedraagt tussen 23.00 uur en 07.00 uur.
2.7.1. Appellanten betogen dat verweerder met het vaststellen van de nadere eis 13 een te hoge geluidbelasting in de nachtperiode heeft mogelijk gemaakt.
2.7.2. De Afdeling stelt, gelet op de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 van de bijlage behorende bij het Besluit, vast dat het bepalen van een hogere waarde dan 60 dB(A) in de nachtperiode alleen mogelijk is indien een binnenwaarde van 35 dB(A) kan worden gegarandeerd. Gebleken is dat verweerder niet heeft onderzocht of van deze garantie sprake kan zijn. Eerst ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat dit onderzoek is uitgebleven omdat de bewoner van de woning aan [locatie a] eerder geen toestemming heeft gegeven voor het uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen, zodat de etmaalwaarde van 35 dB(A) niet langer voor die woning geldt. Daargelaten dat ter zitting ook is gebleken dat verweerder dit standpunt slechts op mondelinge informatie van [belanghebbende]. heeft gebaseerd en verweerder zelf geen onderzoek heeft gedaan naar de akoestische situatie ter plaatse van de woning aan [locatie a], overweegt de Afdeling dat van de gestelde weigering geen stukken zijn overgelegd en ook anderszins niet is gebleken op welke wijze verweerder die weigering bij de totstandkoming van het bestreden besluit heeft betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling is dan ook onvoldoende gebleken van gedegen onderzoek of de nadere eis 13 zich verdraagt met de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt.
2.8. Appellanten voeren tevens aan dat verweerder bij nadere eis lagere geluidwaarden had moeten vaststellen. Volgens hen is de thans geldende etmaalwaarde van 50 dB(A) te hoog gelet op de landelijke omgeving waarin de inrichting is gelegen en het gemeten referentieniveau.
2.8.1. De Afdeling stelt voorop dat het aan verweerder is te beoordelen of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorend bij het Besluit om lagere geluidwaarden vast te stellen.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat lagere waarden dan die, gelet op het Besluit, voor de inrichting gelden niet door de inrichting kunnen worden nageleefd. Daarbij wijst verweerder onder meer op een akoestisch rapport van 11 september 2003, opgesteld door Adviesbureau Peutz & Associés (hierna: rapport Peutz) in opdracht van [belanghebbende]. Volgens appellanten is dit rapport niet deugdelijk en is daarin de werkelijke geluidbelasting onderschat, omdat niet alle bronnen juist zijn berekend en niet is uitgegaan van de werkelijke werkwijze binnen de inrichting. Evenwel is de in het rapport Peutz berekende geluidbelasting vanwege de inrichting reeds dusdanig hoog dat daaruit naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kan worden opgemaakt dat lagere waarden dan die opgenomen in voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit niet nageleefd kunnen worden. Bij een berekening van de geluidbelasting zoals appellanten voor ogen hebben - zo het rapport Peutz niet deugdelijk zou zijn - zou derhalve zeker blijken dat de geluidsbelasting vanwege de inrichting thans reeds zodanig is dat lagere waarden niet naleefbaar zijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in voorschrift 4.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
2.9. In voorschrift 1.1.2 van de bijlage behorend bij het Besluit is bepaald dat trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de door de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" uit 1993, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet indien de gebruiker van deze woningen of geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
2.9.1. Appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat zij trillinghinder ondervinden vanwege de inrichting. Volgens appellanten had verweerder nader onderzoek moeten doen naar die ondervonden trillinghinder. Dat zij in 2003 geen medewerking hebben verleend aan een onderzoek, maakt dit niet anders, omdat dat onderzoek niet volledig en niet deugdelijk van opzet was, aldus appellanten.
2.9.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de inrichting geen normen gelden ter beperking van eventuele trillinghinder omdat appellanten eerder geen toestemming hebben gegeven voor het doen van onderzoek.
2.9.3. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat [belanghebbende] in de zomer van 2003 onderzoek wilden doen naar de trillinghinder vanwege haar inrichting. Daartoe hebben zij een onderzoeksopzet laten maken door Adviesbureau Peutz & Associés. Deze opzet is zowel aan verweerder als aan appellanten voorgelegd. Appellanten hebben vervolgens, op basis van die onderzoeksopzet, geen toestemming gegeven voor de trillingmetingen. Volgens hen werden juist de voor trilling meest relevante bronnen niet betrokken bij het onderzoek.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat reeds vanwege voormelde weigering nader onderzoek naar trillinghinder bij de totstandkoming van het onderhavige besluit niet langer noodzakelijk is. Daartoe overweegt de Afdeling dat het onderzoek waaraan appellanten geen medewerking hebben verleend in opdracht van de drijver van de inrichting zou worden uitgevoerd en niet in het kader van de onderhavige besluitvorming zou plaatsvinden. Bovendien hebben appellanten gemotiveerd waarom het voorgestelde onderzoek niet deugdelijk zou zijn en waarom zij, in verband daarmee, geen medewerking verlenen aan dat onderzoek. Niet is gebleken dat verweerder over deze redenen contact heeft opgenomen met appellanten en evenmin dat bij de onderhavige besluitvorming pogingen zijn ondernomen om in overleg met appellanten tot een andere onderzoeksopzet te komen. Ook niet nadat appellanten bij verweerder hadden gemeld nog immer trillinghinder te ondervinden.
Gezien al het voorgaande heeft verweerder in dit geval niet in redelijkheid kunnen volstaan met een verwijzing naar de weigering in 2003 en heeft verweerder bij de voorbereiding van het thans bestreden besluit met betrekking tot de door appellanten gestelde trillinghinder niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaard. Het besluit is wat dit punt betreft niet overeenkomstig artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. De beroepsgrond slaagt.
2.10. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de nadere eisen 11 en 13 en het aspect trillinghinder. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat de kosten voor het inschakelen van een deskundige betreft, overweegt de Afdeling dat blijkens de twee door appellanten overgelegde facturen de deskundige in totaal 28,75 uur heeft besteed aan werkzaamheden voor appellanten. Één factuur ziet op werkzaamheden die in 2004 hebben plaatsgevonden, derhalve reeds voor het besluit van 31 mei 2005 waarbij de nadere eisen die thans in geschil zijn, zijn vastgesteld. De Afdeling overweegt dat de met die werkzaamheden gepaard gaande kosten niet op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen voor vergoeding, nu niet is gebleken dat die kosten in verband met de behandeling van het voorliggende beroep zijn gemaakt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaren tegen het besluit van 31 mei 2005;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer van 22 maart 2006, kenmerk rom/mor, voor zover het betrekking heeft op de nadere eisen 11 en 13 en het aspect trillinghinder;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.248,00 (zegge: tweeduizend en tweehonderdachtenveertig euro), waarvan €1127,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Landsmeer aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Landsmeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006