ECLI:NL:RVS:2006:AZ1737

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509579/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving op overtreding van de Wet milieubeheer door het college van burgemeester en wethouders van Beemster

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beemster, waarbij het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer werd afgewezen. Het besluit van 26 juli 2005, dat de handhaving weigerde, werd door de appellanten bestreden. De Raad van State heeft op 8 november 2006 uitspraak gedaan. De appellanten stelden dat er binnen de inrichting activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met de Wet milieubeheer, omdat er grond en andere materialen opgeslagen worden zonder de vereiste vergunning. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders, betoogde dat de activiteiten inmiddels waren gewijzigd en dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer viel, waardoor geen vergunningplicht meer zou bestaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de activiteiten binnen de inrichting in hun totaliteit beoordeeld moeten worden. De Afdeling constateerde dat er tot 2005 feitelijk sprake was van grondactiviteiten en dat er nog steeds grond en puingranulaat aanwezig waren binnen de inrichting. De stelling van verweerder dat deze materialen niet meer als grondactiviteiten konden worden aangemerkt, werd niet aannemelijk geacht. De Afdeling oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de Wet milieubeheer en vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het niet zeker was hoe het nieuwe besluit zou luiden en of er schade was geleden. De gemeente Beemster werd opgedragen het griffierecht aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200509579/1
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Beemster,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft verweerder het verzoek van appellanten om in verband met een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer handhavend op te treden ten aanzien van [vergunninghouder], gelegen aan de [locaties] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2005, verzonden op 19 oktober 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 12 oktober 2006, waar geen der partijen is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
In artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten:
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
In artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het verbod niet geldt met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij de maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
In artikel 2, eerste lid, van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) is bepaald dat het Besluit van toepassing is op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens of opleggers.
2.2.    Appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat binnen de inrichting activiteiten in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer plaatsvinden. Volgens appellanten wordt nog steeds in grote omvang grond en dergelijke opgeslagen, zodat het Besluit niet van toepassing is. Nu ook de eerder verleende milieuvergunningen niet langer gelden, vinden de activiteiten binnen de inrichting in strijd met voormelde bepaling plaats, aldus appellanten.
2.2.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet bevoegd is handhavend op te treden, omdat inmiddels is gebleken dat de activiteiten binnen de inrichting zodanig zijn gewijzigd dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit is komen te vallen. Van een vergunningplicht als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is dan ook geen sprake, aldus verweerder.
2.2.2.    De Afdeling overweegt dat voor beantwoording van de vraag of op deze inrichting het Besluit van toepassing is, de activiteiten die op het terrein van de inrichting worden verricht in hun totaliteit dienen te worden bezien.
Op basis van de stukken stelt de Afdeling vast dat in elk geval tot 2005 binnen de inrichting feitelijk sprake was van grondactiviteiten. Volgens verweerder zijn deze activiteiten inmiddels beëindigd. Daarbij wijst verweerder op een melding van vergunninghoudster dat de grondactiviteiten zijn verplaatst naar een andere locatie binnen de gemeente. De Afdeling maakt evenwel op uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht en de door appellanten overgelegde informatie, dat ten tijde van het bestreden besluit - en na die melding - naast het stallen en onderhouden van voertuigen binnen de inrichting grond in depot lag en binnen de inrichting nog een asfalt- en puingranulaat aanwezig waren. Het betoog van verweerder dat deze grond en dit granulaat zullen worden gebruikt voor het ophogen van het achterterrein respectievelijk als funderingsmateriaal voor de op dat terrein geplande loods acht de Afdeling niet aannemelijk geworden, nu is gebleken dat de aangevangen bouw van een nieuwe loods om planologische redenen moet worden beëindigd. Daarbij overweegt de Afdeling dat, onder meer gelet op de beschrijving van de inrichting in het deskundigenbericht, niet is gebleken dat binnen de inrichting sprake was van omstandigheden waarvoor de hopen granulaat en grond eventueel kunnen worden aangewend. De Afdeling acht, gezien het voorgaande, onvoldoende aannemelijk geworden dat de aangetroffen grond en dergelijke niet langer onderdeel vormen van als zelfstandig aan te merken grondactiviteiten, zoals die reeds eerder binnen de inrichting plaatsvonden. Verweerder noch vergunninghoudster die zoals reeds aangegeven niet ter zitting zijn verschenen, hebben geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die grond bieden voor een ander oordeel.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat in dit geval de activiteiten binnen de inrichting niet uitsluitend of in hoofdzaak zijn te scharen onder artikel 2 van het Besluit. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, in samenhang bezien met artikel 2 van het Besluit, genomen. De beroepsgrond slaagt.
2.3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.4.    Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling dat
verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Niet zeker is hoe dit besluit zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang door appellanten schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. Eerst aan de hand van het nieuwe besluit zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
2.5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beemster van 18 oktober 2005, kenmerk G/MeB/MK/2056/2081;
III.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV.    gelast dat de gemeente Beemster aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd           w.g. Melse
Voorzitter                  ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006
428