200601311/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/745 EN 04/724 van de rechtbank Assen van 9 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de vrijstaande berging op het perceel, plaatselijk bekend [locatie], te [plaats], gemeente Tynaarlo (hierna: het perceel) als kapsalon en appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast om deze berging niet meer als kapsalon te gebruiken en het bord aan de gevel te verwijderen.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2006, verzonden op 11 januari 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2006, waar het college, vertegenwoordigd door H. Polman, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn, met kennisgeving, niet verschenen.
2.1. Ingevolge het ten tijde van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorpscentrum" rustte op het perceel de bestemming "bebouwingsklasse 2".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor eengezinshuizen met daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en tuinen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en gebouwen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bij dit plan aan de desbetreffende gronden gegeven bestemming.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in het eerste lid op de als zodanig aangewezen gronden in ieder geval verstaan het gebruik van vrijstaande bijgebouwen anders dan als berging, stalling of als hobbyruimte.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de berging ten behoeve van een kapsalon in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de berging als kapsalon in strijd is met het in het bestemmingsplan "Dorpscentrum" vervatte gebruiksverbod. Dat de berging slechts drie dagdelen per week wordt gebruikt en de klantenkring beperkt is, zoals appellanten betogen, maakt dit niet anders. Het karakter van de omgeving van het perceel is, anders dan appellanten betogen, niet relevant. Hieruit volgt dat ten tijde van het besluit op bezwaar het gebruik als kapsalon alleen zou zijn toegestaan indien hiervoor vrijstelling was verleend.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht heeft geweigerd krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen.
2.3.1. Het college is niet bereid vrijstelling te verlenen voor het in het geding zijnde gebruik, maar wenst vast te houden aan het in het bestemmingsplan vastgelegde planologisch beleid, dat gericht is op het optimaliseren van het woonklimaat. De rechtbank heeft dit standpunt terecht niet onredelijk geacht. Het betoog faalt.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat het college ter zake van de overtreding van artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Hiertoe verwijzen zij naar een in het voorontwerp van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Zuidlaren kern", vervatte bepaling op grond waarvan, aldus appellanten, het verlenen van vrijstelling van de planvoorschriften mogelijk is.
2.5.1. Het betoog van appellanten slaagt niet. Voor het plangebied was weliswaar een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding, maar hiervoor was ten tijde van de bestreden beslissing zelfs nog geen voorontwerp ter inzage gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 februari 2005, in zaak no.
200404732/1(AB 2005, 128) is voor het bestaan van concreet uitzicht op legalisatie in het algemeen niet voldoende dat, ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, een voorontwerp van een bestemmingsplanherziening ter inzage is gelegd. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. Gelet hierop behoeft hetgeen appellanten hieromtrent verder hebben aangevoerd, geen bespreking.
2.5.2. De omstandigheid dat inmiddels in het op 24 mei 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Zuidlaren kern" bestaande bedrijven positief zijn bestemd, zonder dat onderscheid wordt gemaakt tussen legale en illegale bedrijven, kan, gelet op de aard van de door de Afdeling te verrichten toetsing, niet leiden tot het oordeel dat, achteraf bezien, sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college ten tijde van het besluit van 15 juni 2004 had moeten afzien van de beslissing om handhavend op te treden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006