200601521/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/597 van de rechtbank Roermond van 24 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Arcen en Velden.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arcen en Velden (hierna: het college) aan wijlen [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Arcen en Velden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2003 heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het door appellanten tegen het besluit van 3 december 2002 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2006, verzonden op 26 januari 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 3 mei 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college van gedeputeerde staten) een reactie ingediend.
De erven van wijlen [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouders) zijn op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2006, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. S. Linskens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is namens vergunninghouders als partij gehoord [gemachtigde].
2.1. Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover het beroep ongegrond is verklaard.
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat het bouwplan past binnen de door het college van gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
2.3.1. Appellanten hebben hun betoog dat zij door het bouwplan geluidsoverlast zullen ondervinden en dat het bouwplan een inbreuk zal vormen op hun privacy slechts onderbouwd met het argument dat tegen hun woonkeuken een dakterras wordt aangebouwd. Nu het bouwplan voorziet in een muur van 1,90 meter hoog op het dakterras en alleen de garage tegen de woonkeuken van appellanten wordt aangebouwd, is niet aannemelijk dat de aantasting van het woongenot van appellanten zodanig zal zijn dat het college om die reden geen vrijstelling had mogen verlenen.
2.3.2. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat het bouwplan zal leiden tot een waardedaling van hun woning, overweegt de Afdeling als volgt. Het door appellanten genoemde taxatierapport vormt, daargelaten de juistheid van de daarin genoemde bedragen, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een dusdanige waardedaling dat het college om die reden van het verlenen van de vrijstelling had moeten afzien. Dit laat onverlet dat appellanten op grond van artikel 49 van de WRO de mogelijkheid hebben om binnen de in die bepaling genoemde termijn en onder de daar gestelde voorwaarden, vergoeding van schade, die het gevolg is van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, te verzoeken.
2.3.3. Ook het betoog van appellanten dat zij door de situering van de in het bouwplan voorziene garage onevenredig worden benadeeld, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 december 2003 in zaak no.
200302477/1(AB 2004, 130) dient het college te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is aangevraagd. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet is gebleken dat een zodanige situatie zich hier voordoet.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande wordt met de rechtbank geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college de bouwvergunning in bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevallen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006