ECLI:NL:RVS:2006:AZ1726

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602746/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor pluimvee- en varkenshouderij in Montferland

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Montferland voor een pluimvee- en varkenshouderij. De vergunning werd op 21 februari 2006 verleend en op 1 maart 2006 ter inzage gelegd. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben op 10 april 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 26 september 2006 zijn de appellanten en de vertegenwoordigers van de gemeente verschenen. De appellanten hebben bezwaren geuit over de stankhinder en ammoniakemissie die de inrichting zou veroorzaken. Ze stellen dat de vergunning onvoldoende maatregelen bevat om deze hinder te beperken en dat de gemeente pas na 30 oktober 2007 verdere maatregelen wil voorschrijven.

De Raad van State overweegt dat de Wet milieubeheer en de Wet stankemissie van toepassing zijn op deze vergunningverlening. De Raad stelt vast dat de vergunning in strijd is met de vereisten van de Wet milieubeheer, omdat niet is onderzocht of de beste beschikbare technieken worden toegepast. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond en vernietigt het besluit van de gemeente. Tevens wordt de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

200602746/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Montferland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimvee- en varkenshouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 april 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op 11 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2006, waar [twee van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.T. Polman en P.W. Weiss, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[drie van de appellanten] hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan voornoemde appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voor zover dat is ingesteld door [drie van de appellanten], niet-ontvankelijk is.
2.3.    Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het houden van 528 opfokzeugen en 64.500 opfokhennen.
2.4.    Appellanten hebben bezwaren ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder en ammoniakemissie. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder in de bij het bestreden besluit verleende vergunning onvoldoende maatregelen heeft voorgeschreven om in deze overbelaste situatie de stankhinder en de ammoniakemissie te beperken. Het is volgens appellanten onacceptabel dat verweerder pas na 30 oktober 2007 verdergaande stankreducerende maatregelen wil voorschrijven.
2.4.1.    Verweerder betoogt dat de inrichting pas op 30 oktober 2007 moet voldoen aan de beste beschikbare technieken als bedoeld in artikel 5 van de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het, gelet op de toekomstige ontwikkelingen van de inrichting, economisch en technisch niet haalbaar is om eerder dan voornoemde datum aan de beste beschikbare technieken te voldoen en dat hij derhalve op dit moment voldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden om de stankhinder en ammoniakemissie te beperken.
2.5.    Artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van deze wet.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer en voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.6.    De inrichting is gelegen in een gebied waarvoor op 27 mei 2005 een reconstructieplan is bekendgemaakt, zodat de Wet stankemissie op de onderhavige vergunningverlening van toepassing is. Verder is daarop artikel 6, tweede lid, van de Wav van toepassing omdat sprake is van een inrichting die valt onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn.
2.6.1.    Gelet op de tekst van artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie en artikel 3, derde lid, van de Wav blijft naast de toetsingskaders van deze wetten artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing. Op grond van dit artikel wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer maakt in dit verband geen onderscheid tussen bestaande en nieuwe installaties binnen de inrichting. In het kader hiervan is de in artikel 5 van de IPPC-richtlijn gestelde termijn voor bestaande installaties dan ook niet (langer) relevant. Nu verweerder blijkens de considerans van het bestreden besluit, wat betreft het stellen van voorschriften ten aanzien van de beste beschikbare technieken, rechtstreeks aan de IPPC-richtlijn heeft getoetst, heeft verweerder het toetsingskader van de Wet milieubeheer miskend en derhalve geen acht geslagen op de wijzigingen van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer per 1 december 2005.
Omdat verweerder in het licht van het vorenstaande niet dan wel onvoldoende heeft onderzocht of in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en berust het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.7.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door [drie van de appellanten], niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montferland van 21 februari 2006, kenmerk MV877;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 76,16 (zegge: zesenzeventig euro en zestien cent); het dient door de gemeente Montferland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Montferland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdéénenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter    w.g. Plambeck
is verhinderd de uitspraak    ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006
159-517.