ECLI:NL:RVS:2006:AZ1595

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603287/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 3 april 2006 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De rechtbank had het besluit van de minister van 31 maart 2003, waarin de aanvraag was afgewezen, vernietigd en de minister opgedragen binnen tien weken een nieuw besluit te nemen. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de rechtbank onjuist had geoordeeld over de betrouwbaarheid van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat als basis diende voor de afwijzing van de asielaanvraag.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het ambtsbericht niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De Afdeling oordeelde dat de minister bij zijn besluitvorming op het ambtsbericht mocht vertrouwen, tenzij er concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid ervan. De Afdeling heeft vastgesteld dat dergelijke aanknopingspunten ontbraken en dat de minister het asielrelaas van de vreemdeling op basis van het ambtsbericht als ongeloofwaardig had kunnen aanmerken.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister de afwijzing van de asielaanvraag op een zorgvuldige manier had onderbouwd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 16 oktober 2006.

Uitspraak

200603287/1 .
Datum uitspraak: 16 oktober 2006
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van :
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/24278 van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 april 2006 in het geding tussen :
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen . Dit besluit is aangehecht .
Bij uitspraak van 3 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 mei 2006 , hoger beroep ingesteld . Deze brief is aangehecht .
Bij brief van 22 mei 200 6 heeft de vreemdeling een reactie ingediend . Desgevraagd heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 24 juli 2006 de aan het individuele ambtsbericht van 6 februari 2003 (hierna: het ambtsbericht ) ten grondslag liggende stukken overgelegd, ten aanzien waarvan hij op de voet van artikel 8:29 , eerste lid , van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb ) heeft verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling kennis mag nemen van bepaalde gedeelten ervan.
Op 9 augustu s 200 6 heeft de Afdelin g in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
Bij brieven van onderscheidenlijk 18 en 21 augustus 2006 hebben de minister en de vreemdeling toestemming , als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 , van de Awb , verleend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten .
2 . Overwegingen
2.1 . In de enige grief klaagt de minster dat - samengevat weergegeven - de rechtbank , door te overwegen dat het besluit van 31 maart 2003 , waarin de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat geen geloof wordt gehecht aan het asielrelaas van de vreemdeling , niet kan worden gedragen door het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken en de
daaraan ten grondslag liggende stukken , een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken .
2.1.1 . Zoals de Afdelin g eerder heeft overwoge n (onder meer in de uitspraak van 12 2001 in zaak no . 200103977/1 , A B 2001 , 359) , kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefenin g van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige , objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen , onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Bij het ontbreken van dergelijke aanknopingspunten is de rechterlijke toetsing in beginsel beperkt tot de vraag of een individueel ambtsbericht voldoet aan de voorwaarden, zoals hiervoor verwoord.
2.1.2 . Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het ambtsbericht niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dat de identiteit en hoedanigheid van de vertrouwenspersoon niet in de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken wordt aangeduid, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze slechts informatie heeft vergaard en weergegeven en niet de oorspronkelijke bron van informatie is. De rechtbank heeft miskend dat de Minister van Buitenlandse Zaken niet hoeft te bewijzen dat de ingeschakelde informanten objectief en onpartijdig zijn.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de Minister van Buitenlandse Zaken het onderzoek niet conform de opdracht van de minister heeft uitgevoerd. Dat een door de vertrouwenspersoon in de Engelse taal opgesteld rapport en de Nederlandstalige weergave daarvan niet geheel op elkaar aansluiten, leidt niet tot een ander oordeel, nu in het Nederlandstalige onderzoeksverslag, behalve de inhoud van het Engelstalige rapport, tevens een mondelinge toelichting van de vertrouwenspersoon daarop en aanvullende informatie is verwerkt. Dit heeft de rechtbank eveneens miskend. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, biedt, mede gelet op de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, waarvan de Afdeling op de voet van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis heeft genomen, geen concrete aanknopingspunten in vorenbedoelde zin, zodat ook daarin geen grond is gelegen voor het oordeel dat het ambtsbericht onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat bij het nemen van het in beroep bestreden besluit niet van de juistheid of volledigheid van de in het ambtsbericht vervatte informatie mocht worden uitgegaan. Hierbij is in aanmerking genomen dat de minister, na van de Minister van Buitenlandse Zaken inzage te hebben verkregen in de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, heeft geoordeeld dat evenbedoeld ambtsbericht wat betreft de inhoud en de procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de minister het besluit van 31 maart 2003 niet mede op dit ambtsbericht heeft mogen baseren en het asielrelaas van de vreemdeling, onder verwijzing naar die informatie, niet in redelijkheid als ongeloofwaardig heeft kunnen aanmerken.
2.4. De Afdeling zal het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdelin g bestuursrechtspraak van de Raad van Stat e
Recht doende in naam der Koningin :
I. verklaart het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gegrond ;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 3 april 2006 in zaak no . AW B 03/24278 ;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond .
Aldus vastgestel d door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter , en mr. M.G.J . Parkins-de Vin en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordighei d van mr. R.S.D. Ramrattansing , ambtenaar van Staat.
w.g . Lubberdink w.g . Ramrattansing
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2006
40 8