ECLI:NL:RVS:2006:AZ1287

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602144/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en ligplaatsvergunning voor woonschip in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam, waarbij appellant werd aangeschreven om zijn woonschip, afgemeerd in de Amstel aan de Weesperzijde, vóór 7 januari 2005 te verwijderen. Het dagelijks bestuur had bestuursdwang aangezegd omdat het woonschip zonder geldige ligplaatsvergunning was afgemeerd. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om verlenging van de ligplaatsvergunning. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar gegrond verklaard, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om bestuursdwang toe te passen, omdat appellant zonder vergunning ligplaats had ingenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de vergunning voor het woonschip door tijdsverloop was vervallen en dat appellant niet had aangetoond dat hij de intentie had om het gebruik van de ligplaats voort te zetten. De Afdeling bevestigde het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie bestond, en dat het dagelijks bestuur in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had gemaakt.

Appellant voerde aan dat het dagelijks bestuur onzorgvuldig had gehandeld door geen expliciet besluit op zijn aanvraag te nemen en dat de weigering van de ligplaatsvergunning in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De Raad van State oordeelde echter dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt had gesteld dat de ligplaats in strijd met het bestemmingsplan was ingenomen en dat er geen gelijke gevallen waren aangetoond. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd.

Uitspraak

200602144/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], namens de erven van [partij], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/6707 en AWB 05/5548 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2004 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven het in de Amstel aan de Weesperzijde ter hoogte van de [locatie] afgemeerde woonschip [naam woonschip] vóór 7 januari 2005 te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer.
Bij brief van 4 januari 2005 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij bij deze brief bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 16 augustus 2004 om (verlenging van) een ligplaatsvergunning voor de [naam woonschip].
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het beroep van appellant tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 16 augustus 2004 gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het dagelijks bestuur opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen en het door appellant ingestelde beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur, opnieuw beslissend op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 16 augustus 2004, dit bezwaar gegrond verklaard en de ligplaatsvergunning geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 17 mei 2006 heeft appellant zijn hogerberoepschrift aangevuld.
Bij brief van 7 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur een nadere memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. D.H. Woelinga, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.F.M. Heijsen, werkzaam bij het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De Afdeling stelt voorop dat het dagelijks bestuur bij het primaire besluit bestuursdwang heeft aangezegd. Op het namens de erven [partij] gedane verzoek van 16 augustus 2004 om verlenging van de ligplaatsvergunning voor het woonschip [naam woonschip] is niet expliciet beslist.
De Afdeling deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het bij de rechtbank bestreden besluit van 4 oktober 2005 zowel een beslissing behelst op het door appellant gemaakte bezwaar tegen de bestuursdwangaanschrijving als een beslissing op appellants bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek.
Ten aanzien van de bestuursdwangaanschrijving
2.2.    Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 1.7 van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: de VHB), voor zover hier van belang, kan een vergunning worden geweigerd in geval van strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de VHB is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
Gelet op de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam moet in de plaats van "burgemeester en wethouders" zoals opgenomen in het hierboven aangehaalde artikel van de VHB "het dagelijks bestuur" worden gelezen.
2.3.    De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was om bestuursdwang toe te passen omdat de [naam woonschip] in strijd met het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van de VHB ligplaats heeft ingenomen in de Amstel, aan de Weesperzijde, gelegen in het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de terugkeer van de [naam woonschip] in augustus 2004 naar haar ligplaats in dit stadsdeel niet worden beschouwd als voortzetting van het gebruik van de ligplaats zoals dat heeft plaatsgevonden tot september 2001. De voorzieningenrechter baseert dit oordeel op de feiten dat de op 7 augustus 1989 verleende vergunning door tijdsverloop op 1 juli 1992 is vervallen en het woonschip na het overlijden van de bewoner [partij] in augustus 2001, ongeveer drie jaar op een andere plaats heeft gelegen voordat het in augustus 2004 weer is teruggekeerd naar de ligplaats in de Amstel aan de Weesperzijde. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat hem niet is gebleken dat appellant gedurende deze periode van drie jaar de intentie heeft getoond het gebruik van de ligplaats in de Amstel voort te zetten.
2.4.    In hoger beroep bestrijdt appellant dit oordeel van de voorzieningenrechter. Hij voert hiertoe aan - samengevat weergegeven - dat het feit dat het woonschip een lange periode niet op zijn vaste ligplaats heeft gelegen hem niet kan worden aangerekend omdat hij onophoudelijk bij het dagelijks bestuur heeft getracht toestemming te verkrijgen om de [naam woonschip] te vervangen.
2.4.1.    Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de onderbreking van drie jaar dat het woonschip buiten het stadsdeel heeft gelegen, van te lange duur is om nog te kunnen spreken van voortgezet gebruik. Het betoog van appellant dat de lange onderbreking slechts het gevolg is van dralen van het dagelijks bestuur en hij van meet af aan duidelijk heeft gemaakt dat de [naam woonschip] zou terugkeren naar de Amstel aan de Weesperzijde, faalt, omdat, wat daar verder ook van zij, daarvoor geen steun is te vinden in de stukken en appellant dit ook overigens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat appellant zonder vergunning ligplaats heeft ingenomen, nu de ligplaatsvergunning voor de [naam woonschip] aan de Weesperzijde door tijdsverloop is vervallen en appellant voordien niet de intentie heeft getoond het gebruik van die ligplaats te willen voortzetten. Terecht heeft de voorzieningenrechter derhalve geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was tot toepassen van bestuursdwang.
2.5.    Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, nu naar zijn oordeel geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie bestond en ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur had moeten afzien van handhavend optreden.
2.6.    Appellant bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Volgens appellant verlengt het dagelijks bestuur soms ambtshalve een door tijdsverloop vervallen vergunning of geeft het een vergunning af omdat het woonschip behoort tot het bestand van gedoogde woonschepen, zoals bij de [naam boot]. Volgens appellant is sprake van de bijzondere omstandigheid dat de [naam woonschip] net als vier andere woonschepen aan de Weesperzijde tussen de [locaties], onder het oude bestemmingsplan werd gedoogd maar bij de wijziging van het bestemmingsplan de ligplaats van de [naam woonschip], in tegenstelling tot die van de andere vier woonschepen, niet is opgenomen als legale ligplaats. Appellant betoogt dat het dagelijks bestuur bij de wijziging van het bestemmingsplan niet zorgvuldig heeft gehandeld omdat het heeft nagelaten de bewoner van de [naam woonschip] op de hoogte te brengen van die wijziging.
2.6.1.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie, nu het verlenen van een ligplaatsvergunning niet tot de mogelijkheden behoort omdat de [naam woonschip] in strijd met het geldende bestemmingsplan ligplaats heeft ingenomen. De omstandigheid dat het woonschip in het verleden onder het oude bestemmingsplan werd gedoogd, zoals door appellant gesteld, heft deze strijdigheid niet op.
Evenzeer met juistheid heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het dagelijks bestuur aanleiding hadden dienen te vormen om in dit geval af te zien van handhaving. De stelling van appellant dat de bewoner niet op de hoogte was van de wijziging van het bestemmingsplan is niet een zodanige omstandigheid, nu de wijziging van het bestemmingsplan op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en de bewoner hiertegen een rechtsmiddel had kunnen indienen. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer, reeds omdat is gesteld noch gebleken dat de andere woonschepen zoals de [naam boot] eveneens in strijd met het bestemmingsplan ligplaats hebben ingenomen, zodat van gelijke gevallen niet is gebleken.
Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Ten aanzien van het uitblijven van een beslissing op het verzoek
2.7.    De voorzieningenrechter heeft appellants beroep tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek, gegrond verklaard en het besluit van 4 oktober 2005 in zoverre vernietigd. Het dagelijks bestuur heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld. Nu het door appellant ingestelde hoger beroep zich evenmin hiertegen richt, moet in zoverre van de juistheid van de aangevallen uitspraak worden uitgegaan. De voorzieningenrechter heeft het dagelijks bestuur opgedragen met betrekking tot het vernietigde deel van het besluit van 4 oktober 2005 opnieuw op appellants bezwaar te beslissen.
Ten aanzien van de beslissing op bezwaar van 21 maart 2006
2.8.    Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 16 augustus 2004, dit bezwaar voorts gegrond verklaard en ten slotte de ligplaatsvergunning geweigerd. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.9.    Bij het besluit van 21 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat het ten onrechte geen expliciet besluit op de aanvraag heeft genomen en heeft het appellants bezwaar in zoverre alsnog gegrond verklaard.
Tevens heeft het dagelijks bestuur bij dit besluit appellants aanvraag om een ligplaatsvergunning afgewezen op de grond dat de [naam woonschip] ligt afgemeerd op een plaats die strijd oplevert met het bestemmingsplan "Weesperzijdestrook" en vrijstelling van het bestemmingsplan niet tot de mogelijkheden behoort omdat dit niet strookt met het bevriezingsbeleid woonboten en voorts op de grond dat de [naam woonschip] het zicht op een deel van de Berlagebrug verstoort. Het dagelijks bestuur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant zich niet meer kan beroepen op het legaliseringsbesluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 22 maart 1988, waarbij is bepaald dat de [naam woonschip] behoort tot het bestand van gedoogde woonboten, omdat de [naam woonschip] drie jaar verwijderd is geweest van haar ligplaats. Om die reden komt appellant evenmin in aanmerking voor een verlenging van de op 7 augustus 1989 verleende ligplaatsvergunning, aldus het dagelijks bestuur.
2.10.    Appellant betoogt dat het dagelijks bestuur bij zijn besluit van 21 maart 2006 onzorgvuldig heeft gehandeld omdat het heeft nagelaten hem alsnog een aanvraagformulier toe te zenden en derhalve geen afgewogen beslissing op zijn aanvraag heeft kunnen nemen. Bovendien heeft het dagelijks bestuur zich niet strikt aan de opdracht van de voorzieningenrechter gehouden omdat de nieuwe beslissing op bezwaar te laat is genomen.
Appellant bestrijdt - samengevat weergegeven - dat de [naam woonschip] in strijd met het geldende bestemmingsplan ligplaats heeft ingenomen en dat het verlenen van de ligplaatsvergunning in strijd is met het bevriezingsbeleid woonboten, omdat de [naam woonschip] behoorde tot het gedoogde bestand van woonschepen en voor haar, op 7 augustus 1989, een ligplaatsvergunning is afgegeven. Tevens bestrijdt appellant het standpunt van het dagelijks bestuur dat de woonboot het zicht op de Berlagebrug verstoort, omdat deze op zeer ruime afstand van de [naam woonschip] ligt en voorts vanaf de kade geheel vrij uitzicht op de Berlagebrug blijft bestaan.
Ten slotte doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel en betoogt hij dat ten aanzien van andere woonboten soms wel sprake is van ambtshalve verlengingen van ligplaatsvergunningen.
2.10.1.    Zoals reeds hiervoor onder 2.6. en 2.6.1. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de [naam woonschip] in strijd met het bestemmingsplan ligplaats heeft ingenomen, dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie en dat van aan appellants situatie gelijke gevallen niet is gebleken. Het dagelijks bestuur heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat geen vrijstelling van de planvoorschriften wordt verleend omdat dit het bevriezingsbeleid woonboten doorkruist. Niet weersproken is voorts dat de loswal waaraan de [naam woonschip] is afgemeerd - bij gebreke van daaraan afgemeerde schepen - een vrij uitzicht op de Amstel en de Berlagebrug biedt en dat de [naam woonschip] dit vrije uitzicht ten dele zou kunnen belemmeren. Hetgeen door appellant wordt betoogd brengt de Afdeling dan ook niet tot een ander oordeel. Het dagelijks bestuur heeft mitsdien de ligplaatsvergunning mogen weigeren. Aan dit oordeel doet niet af dat appellant niet alsnog van het dagelijks bestuur een formulier heeft toegezonden gekregen voor het opnieuw doen van zijn aanvraag. Het dagelijks bestuur beschikte over voldoende gegevens om het besluit te kunnen nemen en appellant heeft ook niet gesteld dat er gegevens ontbraken. Met betrekking tot de overschrijding met één dag van de door de rechtbank aan het dagelijks bestuur genoemde termijn om opnieuw te beslissen, overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien dat appellant door deze ene dag in zijn belangen is geschaad. Ook in zoverre faalt appellants betoog.
2.11.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
Het beroep tegen het besluit van 21 maart 2006 is ongegrond.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam van 21 maart 2006, 2006/43627, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006
204-497.