200602964/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Woudenberg,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/203 van de rechtbank Utrecht van 7 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) aan appellant een vergunning verleend tot het vellen of doen vellen van een treurbeuk op het perceel [locatie] te Woudenberg.
Bij besluit van 10 februari 2003 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en dit besluit onder toevoeging van een nadere motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 7 oktober 2004, verzonden op 8 oktober 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [derdebelanghebbenden] ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 7 december 2004 heeft het college de tegen het besluit van 19 november 2002 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd met de wijziging dat aan de vergunning onder meer het bijzondere voorschrift wordt verbonden dat herplant moet plaatsvinden.
Bij uitspraak van 7 maart 2006, verzonden op 10 maart 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2006 heeft [derdebelanghebbende], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 14 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, rechtsbijstandverlener te Elspeet, en het college, vertegenwoordigd door P.C. van Esseveld, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Woudenberg (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.3a van de APV kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
Ingevolge artikel 4.5.4, eerste lid, van de APV kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door burgemeester en wethouders te geven aanwijzingen moet worden herplant.
2.2. Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college aan appellant een vergunning verleend voor het (doen) vellen van een treurbeuk op het perceel [locatie] te Woudenberg. Bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2003 zijn de tegen het besluit van 19 november 2002 aangevoerde bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en is dit besluit onder toevoeging van een nadere motivering gehandhaafd.
2.3. Bij uitspraak van 7 oktober 2004 (in zaak no. SBR 03/1309) heeft de rechtbank het door de derdebelanghebbenden ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 februari 2003 wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat, gegeven het monumentale en onweersproken waardevolle karakter van de treurbeuk en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat het behoud van de treurbeuk dan wel een op te leggen herplantplicht ieder acceptabel bouwplan in de weg stond, het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om zonder enige voorwaarde de vergunning te verlenen voor de kap van de treurbeuk. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de derdebelanghebbenden terecht hebben aangevoerd dat het college aan de verleende kapvergunning in ieder geval een voorwaarde had dienen te verbinden die had voorkomen dat onmiddellijk na afgifte van die vergunning daadwerkelijk tot kap kon worden overgegaan. Nu de boom inmiddels is geveld, kan het college naar het oordeel van de rechtbank bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar afzien van het opnemen van een dergelijke voorwaarde.
2.4. Bij besluit van 7 december 2004 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en de tegen het besluit van 19 november 2002 aangevoerde bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Hierbij heeft het college het besluit van 19 november 2002 gehandhaafd met de wijziging dat aan de vergunning het bijzondere voorschrift wordt verbonden dat herplant plaatsvindt overeenkomstig de volgende aanwijzingen:
1. herplant geschiedt op het perceel [locatie] aan de achterzijde van de noordelijke woning op de aangewezen herplantlocatie;
2. de stamdiameter van de te herplanten boom is minimaal 40 cm (in plaats van 60 cm);
3. de kroondiameter van de te herplanten boom is minimaal 7 meter (in plaats van 10 meter);
4. de heraanplant geschiedt binnen een jaar;
5. als boomsoort voor de te herplanten boom wordt de treurbeuk ("Fagus sylvatica 'Pendula'") of de gewone beuk ("Fagus sylvatica") genomen;
6. bij niet geslaagde beplanting wordt binnen een jaar herplant op de hierboven vermelde wijze.
2.5. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank in de uitspraak van 7 maart 2006 ten onrechte slechts de invulling van de herplantplicht heeft beoordeeld.
2.5.1. Deze beroepsgrond is op zichzelf terecht voorgedragen, maar kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Daartoe overweegt de Afdeling dat in de uitspraak van de rechtbank van 7 oktober 2004, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, geen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel besloten ligt dat de kapvergunning had moeten worden verleend en dat hieraan dan een herplantplicht als voorschrift had moeten worden verbonden. Het college heeft dan ook terecht bij het opnieuw beslissen op bezwaar de vraag onder ogen gezien of het, gelet op de betrokken belangen, gerechtvaardigd was de kapvergunning in bezwaar te handhaven en of het gerechtvaardigd was daaraan alsnog een herplantplicht als voorschrift te verbinden. De afweging die het college daarbij heeft gemaakt en die heeft geleid tot het verlenen van de kapvergunning teneinde recht te doen aan de bouwmogelijkheden die appellant ingevolge de ter plaatse geldende bestemming voor zijn perceel heeft, en tot het daaraan verbinden van een herplantplicht teneinde recht te doen aan de waarden voor het dorps- en natuurschoon en de cultuurhistorie, welke met de kap van de treurbeuk verloren gaan, acht de Afdeling niet onredelijk. Met deze beslissing op bezwaar heeft verweerder dan ook een redelijke uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 7 oktober 2004.
2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de invulling van de herplantplicht onredelijk bezwarend is. Hiertoe voert hij aan dat de kosten van de herplant ten onrechte grotendeels voor zijn rekening komen en de door het college geboden bijdrage in die kosten tot maximaal € 1.960,00 onredelijk laag is. Voorts voert appellant aan dat herplant op de aangewezen herplantlocatie feitelijk onuitvoerbaar is omdat deze niet meer is in te passen in het gerealiseerde tuinontwerp en dat de herplant tot overlast zal leiden.
2.6.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de kosten verbonden aan de herplantplicht moeten worden gedragen door degene aan wie een kapvergunning onder deze voorwaarde is verleend. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het niet als onredelijk bezwarend moet worden beschouwd dat appellant de kosten van de herplant moet dragen, temeer niet nu het college bereid is om de extra kosten in verband met het overhevelen van de boom over de woning van appellant voor zijn rekening te nemen tot maximaal € 1.960,00.
Nu zowel de stam als de kroon van de te herplanten boom minder omvangrijk behoeven te zijn dan die van de gevelde boom en voorts herplant van een gewone beuk is toegestaan, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college met de aanwijzingen in het bestreden besluit, gelet op de omvang en waarde van de voorheen ter plaatse aanwezige boom, een onredelijke invulling heeft gegeven aan de herplantplicht. Evenmin kan de aangewezen herplantlocatie onredelijk bezwarend worden geacht. De omstandigheid dat de voorgeschreven herplant niet inpasbaar is in het reeds gerealiseerde tuinontwerp, dient immers, evenals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor risico van appellant te komen, nu de kapvergunning nog niet onherroepelijk was en hieraan alsnog een herplantplicht kon worden verbonden. Dat de te herplanten boom vanaf de openbare weg beperkt zichtbaar is, staat evenmin aan het opleggen van een dergelijke plicht in de weg. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de herplant in de toekomst tot overlast zal leiden. Tenslotte is niet gebleken dat het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Niet is immers aannemelijk geworden dat in de door appellant genoemde gevallen sprake is van een situatie die gelijk is aan de onderhavige situatie.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006