ECLI:NL:RVS:2006:AZ1284

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602797/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toestemming voor tewerkstelling bij beveiligingsorganisatie op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van de korpschef van de Politie Haaglanden, die op 20 augustus 2004 de aanvraag van de appellant om toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie had afgewezen. De korpschef had deze afwijzing gemotiveerd door te verwijzen naar de betrouwbaarheid en geschiktheid van de appellant, die in het verleden betrokken was geweest bij meerdere incidenten van geweld en mishandeling. De rechtbank 's-Gravenhage had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 1 november 2006 behandeld. De rechters hebben overwogen dat de korpschef op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) beoordelingsvrijheid heeft bij het verlenen van toestemming. De korpschef had vastgesteld dat de appellant in het mutatiesysteem van de politie stond geregistreerd vanwege mishandeling en vernieling, en dat er vrees voor herhaling bestond gezien de frequentie van de incidenten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de korpschef de gevraagde toestemming op goede gronden had geweigerd.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef de juiste toepassing had gegeven aan de criteria voor betrouwbaarheid en geschiktheid. De appellant had geen recht op schadevergoeding voor inkomensderving, aangezien zijn beroep ongegrond was verklaard. De beslissing van de Raad van State was daarmee in lijn met de strikte eisen die aan de betrouwbaarheid van personen die werkzaam zijn in de beveiliging worden gesteld.

Uitspraak

200602797/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/11 van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de korpschef van de Politie Haaglanden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft de korpschef van de Politie Haaglanden (hierna: de korpschef) de ten behoeve van appellant ingediende aanvraag om toestemming om te werk te worden gesteld bij een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft de korpschef het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2006, verzonden op 3 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft de korpschef van antwoord gediend.
Bij brief van 24 juli 2006 heeft appellant een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2006, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J. van der Els-Schutte, jurist werkzaam bij Politie Haaglanden, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), voor zover van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan leidinggevend werk, dan nadat voor die personen toestemming is verkregen van de bevoegde korpschef van het politiekorps.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt de toestemming voor de desbetreffende persoon onthouden indien deze persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
2.1.1.    Ter uitvoering van de Wpbr heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire "Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus" (Stcrt. 1999, no. 60) (hierna: de circulaire).
2.1.2.    Ingevolge paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr onthouden indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen, aldus de circulaire, slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog een serieuze verdenking bestaat. Indien het veroordelingen betreft wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde criteria onder a en b. De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens zeer uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 4, respectievelijk 8 jaar die hiervoor onder a en b zijn genoemd.
2.1.3.    Voorts vermeldt onderdeel 2.1.1."Hardheidsclausule" van de circulaire dat de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd, van het hiervoor bepaalde (onder 2.1. van de circulaire) kan afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2.    Vooropgesteld zij dat de bevoegde korpschef van het politiekorps voor wat betreft de beantwoording van de vraag of toestemming al dan niet kan worden verleend, beschikt over beoordelingsvrijheid. De uitleg die in het kader van het beleid ten aanzien van die beoordelingsvrijheid - neergelegd in paragraaf 2.1, onder  c, van de circulaire - aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr is gegeven, is niet rechtens onjuist. De rechtbank heeft te dien aanzien terecht overwogen dat het hier gaat om een stringent beleid.
2.3.    Aan de weigering is ten grondslag gelegd dat appellant staat vermeld in het zogeheten mutatiesysteem van de politie wegens mishandeling en vernieling waarvoor aan hem op 4 februari 2002 twee transacties zijn aangeboden. Voorts is uit genoemd systeem naar voren gekomen dat appellant wederom betrokken is geweest bij een mishandeling op 21 juli 2003 en bij een bedreiging op 9 augustus 2003. De korpschef heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat het vorenstaande laat zien dat appellant niet de vereiste betrouwbaarheid en geschiktheid heeft die voor een goede vervulling van de functie van beveiligingsmedewerker vereist zijn. Hij heeft voorts geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2.4.    De rechtbank heeft dit standpunt met juistheid onderschreven. Zij heeft terecht overwogen dat appellants stelling dat de oorzaak van vorengenoemde incidenten geen enkele keer bij hem lag, er niet aan af doet dat in alle gevallen sprake was van agressief gedrag van appellant, uitmondend in fysiek geweld tegen personen. De korpschef heeft voorts het standpunt mogen innemen dat gelet op het feit dat binnen een periode van twee jaar incidenten tot drie keer toe aanleiding zijn geweest voor gewelddadig gedrag bij appellant, vrees voor herhaling gerechtvaardigd is. In aanmerking genomen de stringente uitleg die de korpschef in zijn beleid geeft aan het begrip betrouwbaarheid uit artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de korpschef in dit geval de gevraagde toestemming terecht heeft geweigerd.
2.5.    Tot slot heeft appellant verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van inkomensderving. Uit het vorenstaande blijkt evenwel dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard. Gelet hierop is toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet aan de orde.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Haverkamp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006
306-384.