ECLI:NL:RVS:2006:AZ1253

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602184/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor uitbreiding terras door burgemeester Leeuwarden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een horecabedrijf gevestigd in Leeuwarden tegen de weigering van de burgemeester van Leeuwarden om een vergunning te verlenen voor de uitbreiding van een terras. De burgemeester had op 29 juni 2004 besloten om de vergunning te weigeren, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van appellante op 8 februari 2006 gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad van State heeft op 1 november 2006 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de uitbreiding van het terras gevaar zou opleveren voor het doelmatig gebruik van de weg. De rechtbank had geoordeeld dat de burgemeester zich niet op het standpunt kon stellen dat de uitbreiding gevaarlijk was, maar had de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit werd door de Raad van State als onterecht beoordeeld.

De Raad van State oordeelde dat de burgemeester een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen die de rechtbank had geformuleerd. De burgemeester werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in verband met het hoger beroep waren gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de burgemeester bij het verlenen van vergunningen voor horecabedrijven.

Uitspraak

200602184/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Leeuwarden,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/80 van de rechtbank Leeuwarden van 8 februari 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de burgemeester van Leeuwarden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft de burgemeester van Leeuwarden (hierna: de burgemeester) geweigerd appellante een vergunning te verlenen voor het uitbreiden van een terras aan de [locatie] te Leeuwarden ten behoeve van haar [horecabedrijf].
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Bij brief van 9 mei 2006 hebben [belanghebbende], gevestigd aan de [locatie a] te Leeuwarden, en anderen, daartoe in de gelegenheid gesteld, hun zienswijze gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigde], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. Sibma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Vaststaat dat het in geding zijnde horecabedrijf met terras inmiddels een andere exploitant heeft die voor het bestaande terras een exploitatievergunning heeft aangevraagd, welke hem op 22 december 2005 is verleend. Reeds in de omzetschade die appellante stelt in het verleden te hebben geleden als gevolg van het besluit van de burgemeester doordat zij haar terras niet heeft kunnen uitbreiden met vier tafels en zestien stoelen, ziet de Afdeling, anders dan de burgemeester betoogt, aanleiding voldoende procesbelang bij voortzetting van het geding aanwezig te achten.
2.2.    Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Leeuwarden (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge het zesde lid beslist de burgemeester, in afwijking van het bepaalde in artikel 2.1.5.1. van de APV, in geval van een vergunningaanvraag die ook betrekking heeft op een of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen voor zover deze zich op de weg bevinden over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.
Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder a, van dit artikel, voor zover hier van belang, kan de burgemeester de in het zesde lid bedoelde ingebruikneming van die weg ten behoeve van een of meer bij een horecabedrijf behorende terrassen, weigeren indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan.
2.3.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, zoals ook door de gemachtigde van de burgemeester ter zitting van de rechtbank is erkend, aan het bij de rechtbank bestreden besluit uitsluitend de weigeringsgrond, zoals neergelegd in artikel 2.3.1.2, zevende lid, onder a, van de APV ten grondslag is gelegd en dat de beoordeling van dit besluit dan ook is beperkt tot de vraag of de gewenste uitbreiding van het terras gevaar oplevert voor het doelmatig gebruik van de weg als in die bepaling bedoeld.  Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het in het bestreden besluit door de burgemeester ingenomen standpunt dat deze weigeringsgrond zich in dit geval voordoet niet op een draagkrachtige motivering berust en heeft de rechtbank dit besluit vernietigd.
Het door appellante ingestelde hoger beroep richt zich niet tegen dit oordeel van de rechtbank, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
In hoger beroep wordt uitsluitend opgekomen tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De rechtbank heeft daartoe overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de burgemeester zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van het terras gevaar oplevert voor het doelmatig gebruik van de weg, nu als gevolg van de beoogde terrasuitbreiding een drietal fietsenstandaards moet wijken, waardoor het gevaar ontstaat dat fietsen tegen de etalages van naburige winkels worden geplaatst of wild worden geparkeerd. Aan het in stand laten van de rechtsgevolgen heeft de rechtbank voorts ten grondslag gelegd dat zij het niet onredelijk acht dat de burgemeester, mede gelet op het gevaar voor precedentwerking, in afwachting van het ten aanzien van terrassen in ontwikkeling zijnde beleid, niet bereid is wijzigingen in de bestaande situaties toe te staan.
2.4.    In hoger beroep betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Volgens appellante was er geen reden de gevraagde vergunning te weigeren. Daartoe is aangevoerd dat er geen gevaar voor de bruikbaarheid van de weg of het doelmatig en veilig gebruik ervan ontstaat, omdat de voor drie fietsen aanwezige fietsenstandaards slechts worden verplaatst en niet verwijderd. Verder maakt het onderhavige terras deel uit van een uitgebreid terrassengebied en gaat van de gewenste uitbreiding gelet op de omvang van het reeds bestaande terrassenbestand geen negatieve invloed op de weg of omgeving uit, aldus appellante. Appellante betwist dat sprake is van een vaste, kenbare gedragslijn van de burgemeester om uitsluitend terrassen vóór de eigen inrichting toe te staan. Zij beroept zich erop dat het juist veelvuldig voorkomt dat terrassenvergunningen worden verleend voor terrassen, die zich ook uitstrekken voor niet horeca-inrichtingen.
2.5.    Uit het onderzoek ter zitting in hoger beroep is gebleken dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, de fietsenstandaards niet wijken voor het terras en dat het niet onmogelijk is deze te verplaatsen. In verband daarmee kan er niet zondermeer van worden uitgegaan dat fietsen tegen de gevels van naburige winkels zullen worden geplaatst of wild geparkeerd. Voorts is komen vast te staan dat er, ook ten tijde van de behandeling van de zaak ter zitting in hoger beroep, geen sprake is van door de burgemeester vastgesteld en bekendgemaakt beleid als bedoeld in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, dat aan verlening van de gevraagde vergunning in de weg staat en waarnaar op de voet van artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht ter motivering van een besluit kan worden verwezen. De enkele verwijzing naar een mogelijk in de toekomst vast te stellen beleid is onvoldoende om het besluit te kunnen dragen.
Bovendien is sprake van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid, waarbij het aan de burgemeester is om de verschillende bij het nemen van het besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onvoldoende dat een specifieke belangenafweging aan de onderhavige besluitvorming ten grondslag ligt.
Uit het voorgaande volgt dat in rechte niet is komen vast te staan dat geen andere beslissing kon worden genomen dan het bezwaarschrift ongegrond verklaren. Onder deze omstandigheden bestond voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht derhalve geen ruimte.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten te worden vernietigd. De burgemeester dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het bovenstaande en de overwegingen die de rechtbank in haar uitspraak aan de vernietiging van het besluit van 11 januari 2005 ten grondslag heeft gelegd.
2.7.    De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 februari 2006, 05/80, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 11 januari 2005, PJA/ma/266-2004, in stand zijn gelaten;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt de burgemeester van Leeuwarden tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,27 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leeuwarden aan [appellante]. onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Leeuwarden aan [appellante]. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006
306-497.