200601700/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 6 september 2005 heeft de gemeenteraad van Nijefurd het bestemmingsplan "Hemelum" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 januari 2006, kenmerk 626904, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 22 mei 2006 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft [belanghebbende] verzocht om als partij te worden toegelaten. Dit verzoek is door de Voorzitter van de Afdeling toegewezen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Jilderda, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Appellant is niet verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Nijefurd, vertegenwoordigd door drs. J.D. Slager, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellant
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "paardenbak toegestaan" op het plandeel met de bestemming "Cultuurgrond" ter plaatse van de Abt Aggawei.
Volgens appellant is het gebruik van de paardenbak ten onrechte niet beperkt tot hobbymatige activiteiten.
Voorts is appellant van mening dat de afstand tussen zijn woning en de paardenbak te gering is waardoor appellant hinder ondervindt in de vorm van stof, geur, licht en ongedierte. Appellant stelt dat de afstanden genoemd in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) in acht dienen te worden genomen omdat bedrijfsmatige activiteiten niet zijn uitgesloten.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft de aanduiding niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft de aanduiding goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de bestemming voldoende waarborgen geeft dat het gebruik zal worden beperkt tot het hobbymatig houden van twee paarden. Tevens stelt hij dat het gemeentebestuur heeft laten weten te zullen optreden indien wordt overgegaan op bedrijfsmatig gebruik. Verweerder stelt zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt dat de VNG-brochure niet van toepassing is omdat er van een bedrijf geen sprake is.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de bebouwde kom van Hemelum en herziet drie bestemmingsplannen.
2.5.2. Het plandeel ligt tegenover de woning van appellant aan de [locatie] te Hemelum.
Het plandeel heeft de bestemming "Cultuurgrond" met de aanduiding "paardenbak toegestaan" gekregen.
Ingevolge artikel 12.1., sub a tot en met g, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming "Cultuurgrond" bestemd voor respectievelijk grasvelden, een paardenbak, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "paardenbak toegestaan", een opslagschuur, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "schuur toegestaan", een geluidswal, met daaraan ondergeschikt paden, sloten en bermen met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
In artikel 12.2.2. is bepaald dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste vijf meter zal bedragen.
Ingevolge artikel 12.4.1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming.
In artikel 12.4.2. is bepaald welk gebruik in ieder geval tot strijdig met de bestemming wordt gerekend.
2.5.3. De afstand tussen de paardenbak en de voorgevel van de woning van appellant is vijftien meter. De afstand tussen de paardenbak en de voortuin is negen meter. De oppervlakte van de aanduiding "paardenbak toegestaan" is ongeveer 750 m².
2.5.4. De gemeenteraad is van mening dat het in het bestemmingsplan regelen van het aantal toegestane dieren niet gebruikelijk en ruimtelijk gezien niet doelmatig is. Volgens de gemeenteraad heeft dit gebruik een vlottend karakter en onttrekt het zich daarmee aan ruimtelijke relevantie. De gemeenteraad acht in dit geval het hobbymatige gebruik impliciet geregeld doordat, gelet op de omvang en de ligging van de betrokken gronden, er geen reëel bedrijf gevestigd zou kunnen worden. Een zelfstandig bedrijf is volgens de gemeenteraad binnen de doeleindenomschrijving "grasveld" of "paardenbak" niet mogelijk. De door appellant genoemde, uit de VNG-lijst afkomstige, afstanden, acht de gemeenteraad niet van toepassing omdat er in dit geval geen sprake is van bedrijfsmatig gebruik. De gemeenteraad is van mening dat het gebruik van de paardenbak zich onttrekt aan de regeling van een bestemmingsplan dan wel de Wet milieubeheer.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. De Afdeling stelt vast dat, anders dan verweerder en gemeenteraad kennelijk menen, gelet op de doeleindenomschrijving in artikel 12.1. van de planvoorschriften, bedrijfsmatig gebruik van de paardenbak, met de daarbij behorende bouwwerken, zoals lichtmasten, niet is uitgesloten. Voor het standpunt van de gemeenteraad dat binnen deze doeleindenomschrijving geen bedrijfsmatig gebruik mogelijk is, is naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen grond. De Afdeling ziet niet in waarom aan de mededeling van het gemeentebestuur dat zal worden opgetreden, indien wordt overgegaan tot bedrijfsmatig gebruik van de paardenbak, de door verweerder gewenste waarde kan worden gehecht, nu de doeleindenomschrijving in artikel 12.1. immers niet aan bedrijfsmatig gebruik in de weg staat, zodat het in artikel 12.4.1. van de planvoorschriften neergelegde algemeen gebruiksverbod hier geen uitkomst biedt. In artikel 12.4.2. van de planvoorschriften is bedrijfsmatig gebruik van de paardenbak evenmin expliciet genoemd als met de bestemming strijdig gebruik.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik beperkt zal blijven tot het hobbymatig houden van twee paarden. In dat verband is voorts de stelling van verweerder dat de VNG-brochure niet van toepassing is omdat deze ziet op bedrijfsmatig gebruik (manege) onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover verweerder, in navolging van de gemeenteraad, het standpunt heeft ingenomen dat het hobbymatig gebruik van de paardenbak impliciet is geregeld omdat, gelet op de omvang en de ligging van de betrokken gronden, ter plaatse geen reëel bedrijf gevestigd zou kunnen worden, overweegt de Afdeling, dat wat daar van zij, dit niet wegneemt dat bedrijfsmatig gebruik van de paardenbak, ook door een elders gevestigde manege, niet is uitgesloten.
Het vorenstaande brengt mee dat de weerlegging van de gemeenteraad en verweerder van het betoog van appellant met betrekking tot de door hem gevreesde hinder ten gevolge van de paardenbak tekortschiet, omdat in de belangenafweging hieromtrent is uitgegaan van hobbymatig gebruik en niet van mogelijk bedrijfsmatig gebruik.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft de goedkeuring van de aanduiding "paardenbak toegestaan" op het plandeel met de bestemming "Cultuurgrond", ter plaatse van de Abt Aggawei, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 17 januari 2006, kenmerk 626904, wat betreft de goedkeuring van de aanduiding "paardenbak toegestaan" op het plandeel met de bestemming "Cultuurgrond" ter plaatse van de Abt Aggawei;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro); het dient door provincie Fryslân aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat provincie Fryslân aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006