200600647/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1513 van de rechtbank Leeuwarden van 16 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
Bij besluit van 29 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor 9 carports op het perceel kadastraal bekend, Franeker, sectie […], nummer […], aan de [locatie] te Franeker (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 november 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, en het college, vertegenwoordigd door E. Buwalda, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster] vertegenwoordigd door ing. T.J. Cuperus, gemachtigde.
2.1. Het perceel grenst aan het perceel waarop de woning van appellanten is gesitueerd. Op het perceel bevond zich een schoolgebouw dat is gesloopt en is vervangen door een wooncomplex bestaande uit 9 appartementen. De voor de appartementen verleende bouwvergunning is in rechte niet meer aantastbaar. Het in deze procedure aan de orde zijnde bouwplan voorziet in 9 carports ten behoeve van de bewoners van de appartementen. Blijkens de bouwtekeningen worden de 9 aan elkaar gebouwde carports op een afstand van ongeveer 80 cm evenwijdig aan de erfgrens tussen de beide percelen gerealiseerd. De carports bestaan uit palen met daarop een plat dak en hebben een hoogte van 2,40 m en een totale lengte van 22,50 m. Het betoog van appellanten dat deze carports moeten worden aangemerkt als een gebouw is onjuist. De carports zijn niet voorzien van wanden zodat niet wordt voldaan aan de in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet gegeven omschrijving van dat begrip.
2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Franeker Oost" bestemd voor "Bijzondere doeleinden". Ingevolge artikel 7, lid A, onder 1, zijn de als zodanig aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor onderwijsdoeleinden, doeleinden voor sport en recreatie, religieuze doeleinden, sociaal-culturele doeleinden, sociaal-medische doeleinden, met de daarbij behorende tuinen,erven, terreinen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Het bouwplan is met deze bestemming in strijd omdat met de carports is beoogd te voorzien in de parkeerbehoefte van de bewoners van het naastgelegen wooncomplex.
2.3. Ten einde bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan de hem gedelegeerde bevoegdheid neergelegd in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge dit artikel kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het college van gedeputeerde staten van Fryslân heeft bij brief van 16 maart 2004 verklaard geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van vrijstelling.
2.4. Anders dan appellanten betogen heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan slechts een geringe inbreuk maakt op het ter plaatse geldende planologische regime en dat de ruimtelijke onderbouwing in dit geval voldoende is. Het betoog van appellanten dat het bestemmingsplan in de weg staat aan het bouwplan ziet er aan voorbij dat van dat plan vrijstelling is verleend. Hun betoog dat bij verkoop van het perceel aan [vergunninghoudster]. niet als stedenbouwkundige voorwaarde is gesteld dat op het perceel moet worden voorzien in parkeerruimte voor de daarop te bouwen woningen, kan evenmin leiden tot het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is, reeds omdat niet valt in te zien dat parkeren op eigen terrein uit ruimtelijk oogpunt ongewenst is.
2.5. Het bestemmingsplan staat ter plaatse van de geprojecteerde carports bouwwerken tot een hoogte van 5 m toe en stelt geen beperkingen aan de oppervlakte daarvan. Op die plaats was voorheen een fietsenstalling aanwezig ten behoeve van de op het perceel gevestigde school. Voor het verlenen van een bouwvergunning voor een parkeervoorziening als de onderhavige zou ten behoeve van een school of een van de andere doeleinden, genoemd in artikel 7, lid A onder 1, geen vrijstelling zijn vereist. Tegen die achtergrond vormt de belemmering van het uitzicht vanaf het perceel en het gevreesde verlies van privacy tengevolge van het bouwplan onvoldoende grond voor het oordeel dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot van appellanten. Gelet op het beperkte aantal van 9 niet openbaar toegankelijke parkeerplaatsen waarin de carports voorzien, is voorts niet aannemelijk het gebruik daarvan zal leiden tot een onaanvaardbare stank- en geluidoverlast.
2.6. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 februari 1997, inzake no. H01.96.0796, Gst. 1998, 7067, 7, heeft het college eerst en vooral te beslissen omtrent de vergunning zoals die bij hem is aangevraagd. Indien het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet aannemelijk is geworden dat zulk een geval zich hier voordoet.
2.7. Voor zover appellanten een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt het daarop gerichte betoog. De omstandigheid dat de gemeente onderhavig gedeelte van het voormalige schoolterrein waarop het bouwplan is voorzien niet heeft willen verkopen aan appellanten terwijl andere gedeelten van dat terrein grenzend aan achtertuinen wel aan de betreffende eigenaren zijn verkocht, is ten deze niet relevant.
2.8. Appellanten hebben hun stelling dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand niet onderbouwd. Niet valt in te zien dat het college zijn oordeel omtrent welstand niet heeft mogen baseren op het positieve advies van Hus & Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg van 1 juli 2003.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006