ECLI:NL:RVS:2006:AZ0854

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602038/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan Kinderdijk-Dorp, Molenstraat 153 door college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het wijzigingsplan "Kinderdijk-Dorp, Molenstraat 153" door het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland. Het college heeft op 29 maart 2005 het wijzigingsplan vastgesteld, waarna de goedkeuring door de gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 17 mei 2005 werd aangevochten door omwonenden. De Raad van State heeft eerder dit besluit op 27 september 2005 vernietigd, waarna het college op 31 januari 2006 opnieuw goedkeuring verleende. Tegen deze nieuwe goedkeuring hebben appellanten beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is en dat het wijzigingsplan in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 oktober 2006 behandeld. Appellanten stellen dat de goedkeuring van het wijzigingsplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat er onvoldoende rekening is gehouden met hun woon- en leefklimaat. Ze wijzen op mogelijke aantasting van privacy, bezonning en de beeldkwaliteit van de omgeving. Daarnaast vrezen zij schade door heiwerkzaamheden en het verdwijnen van een hemelwaterafvoer.

De Afdeling overweegt dat de goedkeuring van het wijzigingsplan door verweerder in redelijkheid is verleend. De Afdeling stelt vast dat de motivering van het college is overgenomen en dat de ingediende zienswijzen zijn meegenomen in de beoordeling. De Afdeling concludeert dat het wijzigingsplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en dat de bezwaren van appellanten niet opwegen tegen het belang van de bouw van de woning. Het beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200602038/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats]
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland het wijzigingsplan "Kinderdijk-Dorp, Molenstraat 153" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 mei 2005, kenmerk DRM/ARB/05/4286, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 17 mei 2005 bij uitspraak van 27 september 2005, no. 200505846/2, vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 januari 2006, kenmerk DRM/ARB/06/394A, opnieuw beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 22 mei 2006 medegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
Bij brief van 17 mei 2006 heeft [belanghebbende] verzocht om als partij te worden toegelaten. Dit verzoek is door de Voorzitter van de Afdeling toegewezen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2006, waar [een van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland, vertegenwoordigd door E.P. van der Stek, ambtenaar van de gemeente, en [belanghebbende], in persoon, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellanten
2.3.    Appellanten, omwonenden van het plangebied, stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan.
Zij stellen daartoe dat het bestreden besluit in algemene zin onvoldoende is gemotiveerd. Voorts komt de toekenning van een bouwvlak op het perceel [locatie] niet overeen met hetgeen in het bestemmingsplan en de daarbij behorende toelichting is bepaald, aldus appellanten. Zij stellen dat hierin een bindende volgorde is neergelegd van vijf verschillende gebieden waarop een wijzigingsbevoegdheid van toepassing is verklaard. In dit verband menen appellanten dat eerst de bestemming van de vier overige gebieden moet worden gewijzigd, alvorens de bestemming van het onderhavige perceel kan worden gewijzigd. Tevens stellen zij dat het bestemmingsplan de verwachting heeft gewekt dat het wijzigingsplan, in verband met de behoefte aan parkeergelegenheid, zou voorzien in extra parkeerplaatsen, in plaats van een bouwvlak.
Voorts stellen appellanten dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt, omdat, middels een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO, aan het desbetreffende perceel tevens een bedrijfsbestemming wordt toegekend.
Appellanten stellen verder dat het wijzigingsplan, gelet op de bouwvoorschriften, leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat, in het bijzonder met betrekking tot de aspecten bezonning en privacy. In dit verband stellen zij dat de bebouwingsvoorschriften te ruim en te onduidelijk zijn. De voorziene bebouwing leidt volgens appellanten bovendien tot aantasting van de beeldkwaliteit van de omgeving.
Voorts vrezen appellanten schade ten gevolge van de benodigde heiwerkzaamheden en het verdwijnen van een gemeentelijke hemelwaterafvoer. Verder ontbreekt informatie over de luchtkwaliteit en geluidsoverlast en is ten onrechte geen rekening gehouden met het nabijgelegen molengebied, hetgeen een beschermd gebied is in de zin van de Natuurbeschermingswet en de Vogelrichtlijn, aldus appellanten.
Ten slotte stellen appellanten dat het plan een waardevermindering van hun woningen meebrengt.
Het standpunt van verweerder
2.4.    Verweerder heeft geen reden gezien het wijzigingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening en het recht te achten en heeft het wijzigingsplan goedgekeurd. Verweerder stemt in met de reactie van het college op de ingediende zienswijzen. Voorts geeft verweerder aan dat hij de onderzoeken naar de luchtkwaliteit en bezonning in zijn beoordeling heeft betrokken.
Vaststelling van de feiten
2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.    Het plan heeft betrekking op het perceel [locatie] te Kinderdijk. In het bestemmingsplan "Kinderdijk Dorp", door de gemeenteraad vastgesteld bij besluit van 29 juni 1995 (hierna: het bestemmingsplan), was het perceel bestemd als "Woondoeleinden" zonder bouwvlak, met de aanduiding "gebied wijzigingsbevoegdheid". Het wijzigingsplan voorziet in de aanduiding van een bouwvlak, zodat de bouw van één woning mogelijk is.
2.5.2.    In artikel 5, vijfde lid, sub b, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan is onder meer bepaald dat het college bevoegd is op grond van artikel 11 van de WRO de bestemming woondoeleinden onbebouwd, voor zover gelegen aan de Molenstraat, te wijzigen in de bestemming woondoeleinden als bedoeld in artikel 5 dan wel in de bestemming verkeersdoeleinden als bedoeld in artikel 14. Deze bevoegdheid bestaat alleen voor het daartoe op de plankaart aangeduide gebied en er mogen ten hoogste vier woningen worden gerealiseerd. De bepalingen van artikel 5 worden van overeenkomstige toepassing verklaard.
In artikel 5, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan is onder meer aangegeven dat de goothoogte van de woningen het op de bestemmingsplankaart ingeschreven aantal meters bedraagt. Op de plankaart van het wijzigingsplan is een maximum goothoogte van 6 meter aangegeven.
In artikel 2, sub b, wordt onder meer bepaald dat de goothoogte van een gebouw wordt gemeten vanaf het gemiddeld maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein tot aan de bovenkant van de goot, boeiboord of druiplijn. Indien de gevel van het gebouw binnen een afstand van ten hoogste 10 meter uit de kruin van een dijk is gelegen, wordt de goothoogte gemeten vanaf de kruin van de dijk.
In artikel 2, sub e, wordt bepaald dat de nokhoogte van een gebouw het hoogste punt van de dakconstructie is.
2.5.3.    Het college heeft bij besluit van 20 juli 2004, op grond van artikel 19 van de WRO gedeeltelijk vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van een woning en gedeeltelijk vrijstelling van de woonfunctie, zodat ondergeschikt aan deze woonfunctie bedrijfsactiviteiten worden toegestaan.
Het college heeft bij besluit van 7 juni 2005 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woonhuis op het perceel.
Tegen deze besluiten hebben appellanten beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. Ter zitting is vastgesteld dat de rechtbank de besluiten wegens procedurele redenen heeft vernietigd.
2.5.4.    Brand BBA, Bureau voor Bouwkunst en Advisering b.v. heeft in opdracht van het college met betrekking tot de voorziene nieuwbouw aan de [locatie] een bezonningsonderzoek uitgevoerd, hetgeen heeft geresulteerd in het rapport "Schaduwbepaling, Nieuwbouw woning met souterrain aan de [locatie] te Kinderdijk Gemeente Nieuw-Lekkerland". Hierin staat dat de nieuw te bouwen woning geen schaduwwerking heeft op de naastgelegen woningen aan de [locaties].
Het oordeel van de Afdeling
2.6.    De Afdeling stelt onder verwijzing naar overweging 2.4. vast dat verweerder, anders dan in zijn eerste besluit omtrent goedkeuring, in het thans bestreden besluit heeft aangegeven te kunnen instemmen met de reactie van het college met betrekking tot de ingediende zienswijze. Tevens heeft hij kennis genomen van het in het kader van het wijzigingsplan uitgevoerde onderzoeken. Hiermee heeft verweerder de motivering van het college, wat daar inhoudelijk verder van zij, tot de zijne gemaakt, zodat anders dan appellanten stellen, niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit niet is gemotiveerd.
2.6.1.    Het argument dat appellanten aanvoeren met betrekking tot de op grond van artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling, waarbij naast de mogelijkheid van de bouw van een woning tevens wordt voorzien in de mogelijkheid om op het onderhavige perceel bedrijfsmatig gebruik toe te staan, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Het voorliggende wijzigingsplan voorziet enkel in de aanduiding van een nieuw bouwvlak binnen de bestemming "Woondoeleinden". Ook de door appellanten bestreden bouwvergunning staat thans niet ter beoordeling. Thans dient slechts te worden bezien of verweerder in redelijkheid goedkeuring aan het wijzigingsplan heeft kunnen verlenen.
2.6.2.    Ten aanzien van de beweerdelijke bindende volgorde wat betreft het in procedure brengen van de in het bestemmingsplan aangewezen gebieden met wijzigingsbevoegdheid, overweegt de Afdeling het volgende.
Appellanten beroepen zich hierbij op de plantoelichting. In artikel 12, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is bepaald dat een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld gaan van een toelichting. Volgens vaste jurisprudentie heeft de plantoelichting, anders dan de plankaart en de planvoorschriften, geen bindende betekenis en maakt het geen onderdeel uit van het bestemmingsplan. In het onderhavige geval kan noch uit de plankaart van het bestemmingsplan noch uit artikel 5 van de daarbij behorende voorschriften worden afgeleid dat ten aanzien van de plandelen waarop een wijzigingsbevoegdheid van toepassing is verklaard sprake is van een dwingende volgorde waarin de bestemming van die plandelen moet worden gewijzigd.
Ten aanzien van het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot de door hen gewenste parkeerplaatsen, overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat in het bestemmingsplan verwachtingen zijn gewekt dat het wijzigingsplan in extra parkeerplaatsen zou voorzien. Voor zover appellanten zich hierbij beroepen op de toelichting van het bestemmingsplan wijst de Afdeling op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen. Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 5, vijfde lid, sub b, van de voorschriften van het bestemmingsplan sprake is van twee nevengeschikte wijzigingsmogelijkheden, te weten wijziging in de bestemming "Woondoeleinden" (lees: toekenning van een bouwvlak) of in de bestemming "Verkeersdoeleinden". Derhalve volgt niet uit het bestemmingsplan dat toekenning van een bouwvlak ten behoeve van de bestemming "Woondoeleinden" eerst aan de orde is, indien wijziging in de bestemming "Verkeersdoeleinden" onmogelijk is. Het college heeft bij het ontbreken van een door het bestemmingsplan opgewekte verwachting, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen uit het bestemmingsplan, goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.6.3.    Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan de beeldkwaliteit van de omgeving niet zal aantasten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan voorziet in de bouw van één woning in een reeds bestaande woonstraat in de kern. Voor zover appellanten welstandsaspecten naar voren brengen, overweegt de Afdeling dat deze aspecten niet in deze procedure maar in de procedure met betrekking tot de verleende bouwvergunning ter beoordeling staan. Voorts heeft het college zich met betrekking tot de vijf bomen op het perceel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze bomen die volgens de stukken 40 jaar oud zijn en naar hun aard geen lange levensduur meer zullen hebben, niet zodanige waarde vertegenwoordigen dat het kappen daarvan een ernstige aantasting van de omgeving meebrengt. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan een ernstige aantasting van de beeldkwaliteit van de omgeving meebrengt.
2.6.4.    Voor zover appellanten stellen dat, gelet op de ruime en onduidelijke bebouwingsvoorschriften, hun woon- en leefklimaat zal worden aangetast, en dat ten onrechte de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan van toepassing worden verklaard op het wijzigingsplan, overweegt de Afdeling het volgende.
Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming en de daarbij behorende planvoorschriften binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. De bebouwingsvoorschriften van het wijzigingsplan vloeien voort uit de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan waarin is bepaald dat bij een wijziging van het bestemmingsplan door toekenning van een bouwvlak de bepalingen van artikel 5 ("Woondoeleinden") van de voorschriften van het bestemmingsplan van toepassing worden verklaard. Dit betekent dat de thans door appellanten bestreden bebouwingsvoorschriften, ook wat betreft het plangebied waarop de onderhavige wijziging betrekking heeft, reeds in het onherroepelijke bestemmingsplan zijn neergelegd. Thans staat slechts ter beoordeling of de concrete toepassing van de bebouwingsvoorschriften in dit geval een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat voor appellanten met zich brengen.
Uit overweging 2.5.2. blijkt onder meer dat de maximale goothoogte 6 meter is. Ter zitting is gebleken dat de goothoogte van de nieuw te bouwen woning moet worden gemeten vanaf de kruin van de dijk. Derhalve wordt de nieuwe woning vanaf de dijkzijde 6 meter hoog met een kap. Vanaf de achterzijde wordt de woning ongeveer 8,50 meter hoog met een kap. De woning zal bestaan uit vier bouwlagen, te weten een onderhuis, een woonverdieping, een slaapverdieping en een zolder. Ter zitting is tevens gebleken dat deze maten overeenkomen met de bouwhoogte van de naastgelegen woning aan de [locatie]. De stelling van appellanten met betrekking tot de aantasting van het woon- en leefklimaat ziet echter op de woning van [een van de appellanten], welke achter de voorziene woning en derhalve aan de voet van de dijk is gelegen. Zijn woonverdieping ligt ongeveer 2 meter lager dan de woonverdieping van de nieuw te bouwen woning.
Gelet op de onder overweging 2.5.2. genoemde bebouwingshoogte kan niet worden ontkend dat vanwege de bouw van de nieuwe woning een verlies van privacy zal optreden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door het plan veroorzaakte aantasting van het woon- en leefklimaat van appellant beperkt is. Voorts blijkt uit het in overweging 2.5.4. genoemde bezonningsonderzoek dat het plan niet leidt tot een verslechtering van de bezonningssituatie.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij de bouw van de woning dan aan de belangen die hierdoor worden getroffen.
2.6.5.    Met betrekking tot de door appellanten gevreesde schade door de benodigde heiwerkzaamheden overweegt de Afdeling dat deze bezwaren geen betrekking hebben op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze bezwaren kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.
Wat betreft het verdwijnen van de hemelwaterafvoer is ter zitting gebleken dat appellanten doelen op het feit dat zich thans op het perceel een rioolput bevindt waarop een hemelwaterafvoer ten behoeve van de woningen op de percelen [locaties] is aangesloten. Ten gevolge van het plan zal deze rioolput verdwijnen. In dit verband heeft het college gesteld dat de aansluiting op het gemeentelijk rioleringsstelsel de verantwoordelijkheid is van de eigenaar van de woning. Het overige deel van het rioleringsstelsel is de verantwoordelijkheid van de gemeente. De Afdeling acht dit standpunt niet onjuist. Niet in geding is dat het plan geen gevolgen heeft voor de bestaande gemeentelijke riolering in de Molenstraat. Het behoort derhalve tot de eigen verantwoordelijkheid van appellanten om voor een aansluiting van de bewuste hemelwaterafvoer op het gemeentelijk rioleringsstelsel zorg te dragen.
2.6.6.    Appellanten hebben hun stelling dat door het wijzigingsplan mogelijk luchtkwaliteitsnormen worden overschreden niet nader onderbouwd. In dit verband overweegt de Afdeling dat redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht dat de bouw van één woning een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg heeft. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het plan onevenredige geluidhinder meebrengt.
2.6.7.    Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot aantasting van de natuurwaarden van het als zodanig door hen aangeduide "molengebied" en het naastgelegen beschermde natuurgebied. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het plangebied op een afstand van 100, respectievelijk 60 meter is gelegen van de door appellanten bedoelde gebieden en dat binnen deze afstand reeds bestaande woningen liggen. Tevens voorziet het wijzigingsplan slechts in de bouw van één woning in de bestaande kern.
2.6.8.    Dat het plan de bestaande parkeerproblemen verergert is niet aannemelijk geworden, omdat bij het aanwijzen van het bouwvlak ten behoeve van de woning rekening is gehouden met de mogelijkheid dat op eigen grond een parkeervoorziening wordt gerealiseerd.
2.6.9.    Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van woningen van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.7.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006
357-533.