ECLI:NL:RVS:2006:AZ0851

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509237/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Boxmeer en archeologische waarden

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Herziening Het Zand 15a" door de gemeenteraad van Boxmeer, vastgesteld op 3 maart 2005. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit plan door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant, die op 20 september 2005 besloot het plan goed te keuren. De appellanten betogen dat de goedkeuring onterecht is verleend, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de archeologische waarden van het gebied en dat het plan niet voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 september 2006 behandeld. De appellanten stellen dat de hoge archeologische verwachtingswaarde van het gebied niet is onderzocht en dat er rechtsonzekerheid bestaat over de welstandseisen in het plan. Daarnaast wordt betoogd dat de ontsluiting van het perceel onvoldoende is voor nood- en hulpdiensten. De verweerder, de gedeputeerde staten, heeft het plan goedgekeurd en stelt dat het gebied geen hoge archeologische waarde heeft en dat de ontsluiting voldoende is. De Afdeling oordeelt dat de gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de goedkeuring terecht is verleend. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200509237/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Boxmeer,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft de gemeenteraad van Boxmeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 januari 2005, het bestemmingsplan "Herziening Het Zand 15a" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 september 2005, no. 1083864, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2006.
[partij], eigenaar van het perceel aan [locatie a], in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen. Daarvan heeft hij gebruik gemaakt.
Voor de afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Boxmeer, vertegenwoordigd door J.J.H. Ewals, ambtenaar van de gemeente, en [partij].
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellanten
2.3.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat voorziet in de bouw van een woning op het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" betreffende het perceel [locatie a] en de vergroting van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" betreffende het Zandpaadje. Daartoe betogen zij dat de hoge archeologische verwachtingswaarde van het gebied ten onrechte niet nader is onderzocht. Volgens appellanten is artikel 3 van de planvoorschriften rechtsonzeker, nu daarin geen duidelijke en objectieve bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de welstand van de voorziene woning. Tevens is niet onderzocht in welke mate sprake is van een afbreuk aan de cultuurhistorische waarden ten gevolge van de bouw van een woning ter plaatse, aldus appellanten.
Voorts betogen zij dat de ontsluiting van het perceel onvoldoende is, nu de 'strikte voorwaarden' waaronder de ontsluiting mogelijk zou zijn, zoals genoemd in de door de gemeenteraad gevraagde adviezen, niet in het plan zijn opgenomen. Bovendien is de voorziene ontsluiting met een breedte van 2,75 meter te smal voor onder andere ambulances en is die breedte een te grote afwijking van de normale breedte van 3,07 meter voor een dergelijke ontsluiting, als genoemd in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" (hierna: ASVV) uit 2004 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek (hierna: CROW). Voorts voldoet het plan niet aan artikel 2.5.3. van de bouwverordening. Ten slotte stellen appellanten dat een verbreding van de het bestaande Zandpaadje voor genoemde ontsluiting feitelijk onmogelijk is nu een tuinmuur van het perceel [locatie b] daaraan in de weg staat.
Standpunt van verweerder
2.4.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat het onderhavige gebied geen deel uitmaakt van gebieden met een hoge of middelhoge indicatieve waarde voor archeologisch erfgoed op basis van de "Cultuurhistorische waardenkaart" van de provincie Noord-Brabant. Onder die omstandigheden acht hij het in het kader van de bestemmingsplanprocedure niet geboden een nader vooronderzoek naar archeologische waarden in te stellen.
De situering van de voorziene woning is, volgens verweerder, in voldoende mate en objectief in de planvoorschriften en op de plankaart opgenomen en derhalve is geen sprake van rechtsonzekerheid op dit punt. Daarbij is een bestemmingsplan niet het geëigende kader om bouwstijl en materiaalkeuze van de bebouwing af te dwingen.
Tevens stelt verweerder dat op basis van adviezen niet overtuigend is gebleken dat bebouwing ter plaatse onaanvaardbaar is en tot een onevenredige afbreuk van de aanwezige waarden zal leiden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de afstand van de voorziene woning tot de groene ruimte overeenkomt met de afstand van de bestaande woningen tot deze groene ruimte en de bebouwingsmassa van de voorziene woning op de bestaande woningen is afgestemd. Tevens blijkt uit de plantoelichting en de planvoorschriften dat de bijzondere locatie is meegewogen in de uitvoering van het plan.
Voorts acht hij de breedte van de ontsluitingsweg voldoende voor de bereikbaarheid van één woning, ook voor een ambulance en een politieauto. Hij merkt op dat is gebleken dat de gemeenteraad zich in het plan heeft gebaseerd op het advies van Croonen adviseurs.
Tot slot stelt verweerder dat hij voldoende inzicht heeft gekregen om de uitvoerbaarheid van het plan te beoordelen en dat een nadere toets dient plaats te vinden in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een bouwvergunning.
Vaststelling van de feiten
2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.    Het perceel waar de woning is voorzien ligt aan de westzijde van de weg [locatie], op nummer […] en betreft een voormalige kwekerij. Het perceel grenst aan de noordwestzijde aan het perceel van [appellant 2], [locatie c]. Aan de zuidoostzijde scheidt het Zandpaadje het in geding zijnde perceel van het perceel van [appellant 1], [locatie b]. De tuinmuur van dat perceel grenst aan de zuidoostzijde van het Zandpaadje. Aan de noordoostzijde grenst het in geding zijnde perceel aan het plandeel met de bestemming "Openbaar groen" en de aanduiding "rijksmonument". De percelen van [appellanten 3 en 4] [locatie d] respectievelijk [locatie e], zijn gelegen ten noordoosten van het perceel aan de overkant van de weg Het Zand.
In het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan, Partieel plan Het Zand" was aan het in geding zijnde perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend en was voorzien in een bouwmogelijkheid voor verscheidene geschakelde of halfvrijstaande woningen.
2.5.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart als "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van één vrijstaande woning.
Ingevolge het tweede lid, onder 1, van dit artikel mag het hoofdgebouw uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak worden gebouwd en dient het georiënteerd te zijn op Het Zand. De breedte van het hoofdgebouw mag niet minder dan 15,5 meter bedragen, de maximale goothoogte is 6,5 meter en de maximale hoogte is 11 meter. De inhoud mag niet minder dan 300 m³ en niet meer dan 1600 m³ bedragen.
Op de plankaart is een bouwvlak aangegeven van 20 bij 12 meter, gelegen op een afstand van 8 tot 10 meter tot de groene ruimte.
2.5.3.    In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan "Brabant in Balans" is, voor zover thans van belang, opgenomen dat bij de opstelling en de uitvoering van ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden met bekende archeologische waarden, zoals die door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn aangegeven op de "Archeologische Monumentenkaart" (AMK; 2000) en de te verwachten archeologische waarden, zoals die door die Rijksdienst zijn aangegeven op de "Indicatieve Kaart Archeologische Waarden" (IKAW; 2000, kaart F). Het uitgangspunt hierbij is dat het archeologisch erfgoed moet worden beschermd op de plaats waar het wordt aangetroffen. Gezien dit uitgangspunt moeten in geval van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met een hoge of middelhoge verwachtingswaarde voor archeologisch erfgoed, de archeologische waarden door middel van een vooronderzoek in kaart worden gebracht.
Op kaart F "Archeologie en aardkundig waardevolle gebieden" zijn de wegen Het Zand en het Zandpaadje niet weergegeven als gebieden met een hoge of middelhoge verwachtingswaarde voor archeologisch erfgoed. Op de "Cultuurhistorische Waardenkaart" behorende bij het voornoemde streekplan, is het perceel niet weergegeven als een gebied met hoge/middelhoge indicatieve archeologische waarden.
2.5.4.    Door R.A.A.P. Archeologisch Adviesbureau is op 28 september 2004 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in verband met de toekomstige bouwmogelijkheden in het plangebied. In de notitie betreffende dit onderzoek is opgenomen dat de vindplaats hoogstwaarschijnlijk niet meer intact is vanwege de aanwezige verstoringen (ploegwerkzaamheden). Op basis van bureau- en veldonderzoek wordt in de notitie aanbevolen om graafwerkzaamheden op het perceel archeologisch te laten begeleiden.
2.5.5.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart als "Verkeersdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor verkeersdoeleinden ten dienste van woonstraten en/of openbare erven, voor de ontsluiting van de aanliggende bebouwing en het gebruik als openbare verblijfsruimte en de daarbij behorende, niet nader aangeduide, verkeersvoorzieningen, en voet- en/of fietspaden, alsmede groenvoorzieningen.
Op de plankaart is aan een deel van het Zandpaadje de bestemming "Verkeersdoeleinden" toegekend. Uit meting van dit plandeel op de plankaart in samenhang met de vermelde schaal volgt dat het plan voorziet in een ontsluitingsweg met een breedte van 3 meter over een lengte van 30 meter. Een kadastrale meting ter plaatse van de voorziene ontsluitingsweg leverde een breedte van 2.97 meter op. De in- en uitrit van het perceel naar het Zandpaadje zoals weergegeven op de plankaart is 6 meter breed.
2.5.6.    Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften blijven de voorschriften van de bouwverordening, onder verwijzing naar artikel 9, tweede lid, van de Woningwet (uitsluiting aanvullende werking van de bouwverordeningen), ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard in dit plangebied buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:
a. de richtlijnen voor het verlenen van vrijstelling van de     stedenbouwkundige bepalingen:
b. invloed van de omgeving op een bouwwerk;
c. brandblusvoorzieningen;
e. bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
f. bouwen op de weg;
g. erf- en terreinafscheidingen;
h. parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen;
i. voorgevelrooilijnen uitsluitend ten behoeve van de situering van erf- en terreinafscheidingen.
De bouwverordening dient te worden gelezen zoals deze luidt ten tijde van het vaststellen van dit bestemmingsplan.
2.5.7.    In het advies van 25 maart 1999 van Croonen Adviseurs betreffende de ontsluiting van het perceel, opgesteld op verzoek van de gemeenteraad, is, voor zover thans van belang, vermeld dat een ontsluiting via het Zandpaadje als nadeel heeft dat dit de ruimtelijke kwaliteit van het paadje kan aantasten. Het huidige paadje in combinatie met de aanwezige muur is historisch gezien zeer karakteristiek. Het geschikt maken van dit pad voor een ontsluiting kan daarom alleen onder strikte voorwaarden. Op een bijgevoegde schets is een voorstel aangegeven hoe dit gerealiseerd kan worden zonder dat de beschreven kwaliteit ernstig wordt aangetast. Het voorstel is het pad te laten liggen en tot aan het bouwperceel een aanstrating in hetzelfde materiaal toe te voegen zodat er een in één richting berijdbaar pad ontstaat. Op het bouwperceel zal een keermogelijkheid voor auto's gerealiseerd moeten worden.
2.5.8.    In het rapport van Goudappel Coffeng van 28 december 2005, opgesteld op verzoek van appellanten, is, voor zover thans van belang, vermeld dat de beoogde ontsluiting van 2,75 meter alleen bruikbaar zal zijn voor langzaam verkeer, aankomende personenauto's en in enige mate voor arriverende bestelbusjes. De ontsluiting is niet of nauwelijks voldoende voor het kunnen uitrijden van een personenauto. Verkeer van enige afmeting, alsmede gangbare ambulancetypen kunnen van deze ontsluiting geen gebruik maken. Het perceel is niet bereikbaar voor de normale nood- en hulpdiensten, zoals brandweerauto, verhuiswagen en bouwverkeer.
Oordeel van de Afdeling
2.6.    Gelet op het provinciaal ruimtelijk beleid, zoals weergegeven in 2.5.3., heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de archeologische waarden ter plaatse van het perceel niet door middel van een vooronderzoek in kaart behoefden te worden gebracht, aangezien het perceel niet is aangemerkt als een gebied met hoge of middelhoge verwachtingswaarde voor archeologisch erfgoed. Bovendien is op 28 september 2004 door R.A.A.P. Archeologisch Adviesbureau een onderzoek naar archeologische waarden ter plaatse uitgevoerd. Uit de notitie betreffende dit onderzoek, zoals weergegeven in 2.5.4., blijkt dat de vindplaats op het perceel hoogstwaarschijnlijk niet meer intact is vanwege ploegwerkzaamheden. De uitkomsten van dit onderzoek zijn door appellanten niet bestreden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de voorziene bebouwing van het perceel een inbreuk zal vormen op eventuele archeologische waarden ter plaatse.
2.7.    Verweerder heeft in de omstandigheid dat artikel 3 van de planvoorschriften geen bepalingen omtrent de welstand bevat, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om dat artikel rechtsonzeker te achten. De in voornoemd artikel opgenomen voorschriften met betrekking tot de tot "Woondoeleinden" bestemde gronden, in samenhang met de situering van het bouwvlak op de plankaart, waarborgen dat de beoogde bebouwing wat betreft zijn ruimtelijke eigenschappen past in de omgeving. In een bestemmingsplan kunnen in beginsel geen welstandsnormen, zoals omtrent de stijl van de voorziene woning en de te gebruiken materialen, worden opgenomen. De Afdeling vindt in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het opnemen van welstandsnormen in het plan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk was. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat voornoemde voorschriften onvoldoende zijn om de bestaande cultuurhistorische waarden van de omgeving te waarborgen. De in voornoemd artikel opgenomen voorschriften met betrekking tot de voor "Woondoeleinden" bestemde gronden, in samenhang met de situering van het bouwvlak op de plankaart, bieden voldoende zekerheid dat de beoogde bebouwing ruimtelijk past in de omgeving.
2.8.    Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften blijven de voorschriften van de bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard in dit plangebied buiten toepassing behoudens ten aanzien van de onderwerpen die onder a tot en met i van dat artikel zijn genoemd. De Afdeling stelt vast dat de bereikbaarheid van gebouwen voor het wegverkeer daar niet staat vermeld als onderwerp waarvoor de voorschriften van de bouwverordening van toepassing blijven. Derhalve mist die verordening in dit plangebied in zoverre toepassing. Voor zover appellanten stellen dat sprake is van strijd met voornoemde verordening, kan dat daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Verweerder heeft het standpunt van de gemeenteraad dat de voorziene ontsluiting aanvaardbaar is en voldoende om het perceel bereikbaar te maken, in redelijkheid kunnen volgen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat uit het advies van Croonen Adviseurs, als weergegeven in 2.5.7., blijkt dat een ontsluiting ter plaatse, gelet op de ruimtelijke kwaliteit van het Zandpaadje, aanvaardbaar is indien wordt voldaan aan strikte voorwaarden. Aan die strikte voorwaarden is voldaan, nu is voorzien in een verbreding van het Zandpaadje tot aan de grens van het in geding zijnde perceel en op dit perceel een keermogelijkheid wordt gerealiseerd. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de breedte van de voorziene ontsluiting onvoldoende is om het perceel bereikbaar te maken. Anders dan appellanten stellen voorziet het plan niet in een breedte van 2,75 meter voor de ontsluitingsweg, maar van 3 meter. Uit het rapport van Goudappel Coffeng, zoals weergegeven in 2.5.8., blijkt niet dat deze breedte onvoldoende is voor bedoelde ontsluitingsweg. Hoewel de breedte van 3 meter afwijkt van de breedte voor uitritten van 3,07 meter als genoemd in de ASVV uit 2004 van het CROW, is deze afwijking niet zodanig dat verweerder had moeten twijfelen aan de bereikbaarheid van het perceel via deze ontsluitingsweg.
Verder heeft verweerder in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan de uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen. Daartoe acht de Afdeling van belang dat de verbreding van de bestaande verharding van het Zandpaadje is voorzien aan de noordwestelijke zijde van dit paadje tot de grens van het in geding zijnde perceel. De tuinmuur van het perceel [locatie b] grenst aan de zuidoostzijde van dit paadje. Gelet hierop en de omstandigheid dat uit de onweersproken gebleven kadastrale meting, als genoemd in 2.5.5., blijkt dat thans voldoende ruimte aanwezig is voor de voorziene verbreding, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat bedoelde tuinmuur feitelijk aan deze verbreding in de weg staat.
2.9.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Soede
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006
270-458.