200602084/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. HOREC 05/3293 van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2006 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de door appellant gevraagde nachtontheffing ten behoeve van het door hem geëxploiteerde café aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de inrichting) geweigerd.
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2006, verzonden op 31 januari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van dezelfde datum. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 april 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellant, noch zijn gemachtigde is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.5 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV) beslist de burgemeester binnen twaalf weken na de datum waarop hij de aanvraag met de bijbehorende gegevens en bescheiden heeft ontvangen. De beslissing kan eenmaal voor ten hoogste twaalf weken worden verdaagd.
Ingevolge artikel 2.3.9, eerste lid, van de APV is het de exploitant of beheerder verboden zijn inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten op andere tijdstippen dan van 07.00 uur tot 01.00 uur.
Ingevolge artikel 2.3.9, derde lid, aanhef en onder b, van de APV, voor zover hier van belang, kan de burgemeester ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde openings- en sluitingstijden voor een inrichting, waarvan de exploitant ten genoegen van de burgemeester heeft aangetoond, dat de exploitatie van die inrichting geen nadelige invloed heeft op de openbare orde of op de woon- of leefsituatie in de naaste omgeving van die inrichting (nachtontheffing).
2.2. De burgemeester heeft de aanvraag van appellant van 31 augustus 2004 aangemerkt als een aanvraag om een nachtontheffing voor een nieuw te vestigen nachtzaak en deze geweigerd. Volgens hem is sprake van een nieuwe aanvraag, omdat de laatste nachtontheffing voor de inrichting geldig was tot 13 oktober 2002 en nimmer bezwaar is gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 6 februari 2002. Aan de weigering heeft hij ten grondslag gelegd dat het verlenen van de ontheffing in strijd is met de Horecanota Delfshaven 2002-2006 (hierna: de Horecanota). Daarbij heeft hij zich mede gebaseerd op het negatieve advies van de rechercheur bijzondere wetten van de politie Rotterdam-Rijnmond van 7 oktober 2004 en het advies van de sector Openbare Orde en Veiligheid van de deelgemeente van 5 oktober 2004, welke adviezen verwijzen naar de Horecanota, waarin is opgenomen dat op het betrokken deel van de Nieuwe Binnenweg een bevriezingsbeleid geldt. Dit beleid heeft als doel enerzijds de winkelfunctie waar mogelijk in stand te houden en te bevorderen - dus daghoreca in plaats van nachthoreca - en anderzijds de bestaande druk op de woon- en leefsituatie ter plaatse, als gevolg van geweldsdelicten, samenscholingen en handel in drugs op straat en in horecabedrijven, niet te verhogen.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester op goede gronden de aanvraag van appellant als een nieuwe aanvraag heeft beschouwd, nu appellant pas twee en half jaar na de aanvraag die door de [vorige exploitant] is ingediend, zelf een aanvraag heeft gedaan en bij die aanvraag niet heeft verwezen naar een eerdere aanvraag. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat nimmer is opgekomen tegen het uitblijven van de beslissing op de aanvraag van [vorige exploitant]. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank het weigeren van de ontheffing in overeenstemming met de Horecanota en heeft de burgemeester, mede in aanmerking genomen zijn discretionaire bevoegdheid ter zake, in redelijkheid de ontheffing kunnen weigeren.
2.4. In hoger beroep bestrijdt appellant uitsluitend de overweging van de rechtbank dat de burgemeester zijn aanvraag terecht als een nieuwe aanvraag heeft aangemerkt. In dat verband voert hij aan dat hij de aanvraag van [vorige exploitant] heeft overgenomen en betwist hij de overweging van de rechtbank dat [vorige exploitant] en hij nooit zouden hebben gerappelleerd toen een beslissing op de aanvraag van [vorige exploitant] uitbleef. Appellant stelt dat hij en [vorige exploitant] regelmatig telefonisch hebben geïnformeerd bij Bureau Vergunningen en daar ook een bezoek hebben gebracht.
2.5. De Afdeling overweegt als volgt. Onweersproken is door appellant gesteld dat door de vorige exploitant op 6 februari 2002 een aanvraag om een nachtontheffing is ingediend. Vast staat evenwel dat op deze laatste aanvraag nimmer is beslist. Vast staat tevens dat van de mogelijkheid om schriftelijk bezwaar te maken tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag geen gebruik is gemaakt. Appellant kan aan die aanvraag dan ook geen rechten ontlenen. Bij de overname van de horeca-inrichting, medio 2003, heeft hij wel een exploitatievergunning, maar geen nachtontheffing aangevraagd. Nu de vorige nachtontheffing slechts geldig was tot 13 oktober 2002 en appellant eerst op 31 augustus 2004 een nachtontheffing heeft aangevraagd, heeft de rechtbank, gelet op de inmiddels verstreken periode, waarbinnen van een nachtzaak geen sprake meer was, met juistheid geoordeeld dat de burgemeester de aanvraag terecht als een nieuwe aanvraag heeft aangemerkt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006