ECLI:NL:RVS:2006:AZ0840

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602588/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring huurovereenkomst aalvisrecht Lauwersmeer en termijnoverschrijding bezwaar

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van een huurovereenkomst voor het aalvisrecht in het Lauwersmeer, verleend door de Kamer voor de Binnenvisserij op 5 augustus 2004. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze goedkeuring, stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van het besluit, waardoor de bezwaartermijn niet zou zijn aangevangen. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de goedkeuring op 5 augustus 2004 was genomen en dat appellant zijn bezwaar pas op 8 maart 2005 had ingediend, wat buiten de wettelijke termijn viel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad stelde vast dat appellant, ondanks dat hij niet schriftelijk op de hoogte was gesteld van het besluit, binnen twee weken na kennisname van het besluit zijn bezwaren had moeten indienen.

De Raad van State concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij niet in verzuim was geweest en dat de minister zijn brief van 18 januari 2005 niet als bezwaarschrift had hoeven herkennen. De beslissing van de Kamer om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren werd derhalve bevestigd. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200602588/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1181 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 februari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Kamer voor de Binnenvisserij.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2004 heeft de Kamer voor de Binnenvisserij (hierna: de Kamer) op verzoek van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) goedkeuring verleend aan de overeenkomst van huur en verhuur van het aalvisrecht in het Lauwersmeer tussen de Staat der Nederlanden en [Visserijbedrijf] te [plaats] (hierna: de huurovereenkomst).
Bij besluit van 29 april 2005 heeft de Kamer het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2006, verzonden op 23 februari 2006, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2006 heeft de Kamer van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en de Kamer, vertegenwoordigd door J.S. Poelsma, werkzaam bij de Kamer, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Visserijwet 1963 moet elke overeenkomst van huur en verhuur van visrecht van enig water, zomede elke overeenkomst tot wijziging of aanvulling van zodanige overeenkomst, schriftelijk worden aangegaan.
In artikel 26, eerste lid, van die wet, voor zover hier van belang, is bepaald dat overeenkomsten, als bedoeld in het vorige artikel, de goedkeuring behoeven van de Kamer.
2.2.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij zijn bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn heeft ingediend. Appellant stelt dat, nu het besluit van 5 augustus 2004 niet aan hem is bekend gemaakt, de bezwaartermijn niet is aangevangen. Subsidiair betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte de termijnoverschrijding niet verschoonbaar heeft geacht. Volgens appellant betreft de brief van 23 december 2004 de door hem verzochte opheldering over de overdracht van de huurovereenkomst zonder duidelijke kennisgeving van het door de Kamer genomen goedkeuringsbesluit van 5 augustus 2004. Appellant verkeerde in de veronderstelling dat op 23 december 2004 nog geen goedkeuring door de Kamer was verleend.
Tevens voert appellant aan dat indien wordt geoordeeld dat uit de brief van 23 december 2004 wel de kennisgeving van de goedkeuring blijkt, hij tegen deze goedkeuring bezwaar heeft gemaakt door middel van zijn brief aan de minister van 18 januari 2005. Door deze brief had het de minister duidelijk moeten zijn dat hij bezwaar maakte tegen de goedkeuring en derhalve had de minister deze brief moeten doorzenden aan de Kamer, aldus appellant. Appellant betoogt dat hij met de brief van 18 januari 2005 tijdig bezwaar heeft gemaakt aangezien hij de brief van 23 december 2004 eerst op 4 januari 2005 heeft ontvangen.
2.2.1.    Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat het besluit tot goedkeuring van de huurovereenkomst van het aalvisrecht in het Lauwersmeer op 5 augustus 2004 is genomen, zodat appellant die daartegen eerst bij brief van 8 maart 2005 bezwaar heeft gemaakt, dit buiten de wettelijke termijn heeft gedaan. Ten aanzien van de vraag of redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellant niettemin niet in verzuim is geweest, heeft de rechtbank terecht overwogen dat volgens vaste jurisprudentie een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die van een besluit waarvan geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, niet schriftelijk op de hoogte is gesteld, binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt of had kunnen raken, zijn bezwaren kenbaar dient te maken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellant door de brief van de minister van 23 december 2004 aan de toenmalige advocaat van appellant bekend had kunnen zijn met de goedkeuring, nu in die brief staat vermeld dat het de minister nagenoeg niet bekend is dat de goedkeuring door de Kamer gebaseerd zou zijn op onjuiste gronden. Het had dan ook op de weg van appellant gelegen om na ontvangst van de brief van 23 december 2004 bij de Kamer te informeren naar de besluitvorming omtrent de goedkeuring. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat appellant zijn bezwaar tegen de goedkeuring zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem kon worden verwacht, heeft ingediend. Niet valt in te zien dat appellant niet een summier bezwaarschrift had kunnen indienen met het verzoek om later de gronden van het bezwaar te mogen indienen of aanvullen.
De Afdeling deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de minister de brief van appellant van 18 januari 2005, gelet op de bewoordingen ervan, niet had kunnen en behoeven te herkennen als een bezwaarschrift tegen het goedkeuringsbesluit van de Kamer, nu appellant de minister bij deze brief om een reactie vraagt op de volgens hem aan de overdracht van de huurovereenkomst klevende gebreken. Appellant heeft eerst bij brief van 8 maart 2005, gericht aan de Kamer, uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de goedkeuring door de Kamer en heeft daarbij ook niet gerefereerd aan zijn brief van 18 januari 2005.
Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat geen sprake is van een termijnoverschrijding die verschoonbaar kan worden geacht zodat de Kamer appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006
204-497.