200603293/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1789 en 06/848 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord.
Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna: het dagelijks bestuur) aan het Stadsdeel Amsterdam Noord Sector Wonen en Werken een sloopvergunning verleend voor het slopen van de gebouwen op de percelen Industrie 12 en 14 en Stoombootweg 31 te Amsterdam (hierna: gebouwen Industrie 12 en 14 en gebouw Stoombootweg 31).
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het de sloop van het gebouw Stoombootweg 31 te Amsterdam betreft, het besluit van 6 oktober 2005 in zoverre vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur met inachtneming van hetgeen is overwogen een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Bij besluit van 11 november 2005 heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank en onder verwijzing naar de ter zake van het gebouw Stoombootweg 31 eveneens op 11 november 2005 verleende vergunning ingevolge de Huisvestingswet (woningonttrekkingsvergunning), de tegen het besluit van 20 juli 2005 gemaakte bezwaren, voor zover deze betrekking hebben op het gebouw Stoombootweg 31, wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij, ambtenaar van het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.1.6., aanhef en onder a, van de Bouwverordening van de gemeente Amsterdam (hierna: de Bouwverordening) moet een sloopvergunning worden geweigerd indien de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd.
Ingevolge artikel 8.1.6., aanhef en onder f, van de Bouwverordening moet een sloopvergunning worden geweigerd indien een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet is vereist en deze niet is verleend.
2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de sloopvergunning ingevolge artikel 8.1.6., aanhef en onder f, van de Bouwverordening niet kon worden geweigerd omdat de vereiste woningonttrekkingsvergunning op 11 november 2005 aan het Stadsdeel Amsterdam-Noord is verleend. Daartoe voert hij aan dat deze woningonttrekkingsvergunning niet overeenkomstig artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bekend is gemaakt en deze vergunning nog niet in rechte onaantastbaar is.
2.2.1. Het betoog faalt. Nu de woningonttrekkingsvergunning op aanvraag is verleend en aan de aanvrager is toegezonden, is aan de voorwaarde van artikel 8.1.6., aanhef en onder f, van de Bouwverordening voldaan.
Dat het besluit van 11 november 2005 ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet in rechte onaantastbaar was, maakt evenmin dat de sloopvergunning geweigerd had moeten worden, nu, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, de Bouwverordening dat niet vereist.
2.3. Voorts betoogt appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat door de aanwezigheid van asbest op het terrein naast de slooplocatie de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende gewaarborgd zou zijn als bedoeld in artikel 8.1.6., aanhef en onder a, van de Bouwverordening. Daartoe voert appellant aan dat de sloopmaterialen niet overeenkomstig het sloopveiligheidsplan afgevoerd kunnen worden, omdat het daarin neergelegde afvoertracé met asbesthoudend materiaal verontreinigd was.
2.3.1. Anders dan appellant betoogt, ziet artikel 8.1.6, aanhef en onder a, van de Bouwverordening, mede gelet op de daarbij behorende toelichting en bezien in samenhang met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder h, sub 1, van de Woningwet slechts op activiteiten op het sloopperceel zelf. De sloopvergunning is op grond van een asbestinventarisatie-onderzoek verleend. Dat nadien als gevolg van een incident de sloopafvoerroute werd verlegd doet aan de rechtmatigheid van de verleende vergunning niet af. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006