ECLI:NL:RVS:2006:AZ0824

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607013/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom vanwege overtreding van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 oktober 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, wonend te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen, dat op 25 augustus 2006 een last onder dwangsom had opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming (Wbb). De last was opgelegd vanwege de aanwezigheid van ongeveer 200 m3 verontreinigde grond op het perceel van verzoeker, gebaseerd op een rapport van UDM adviesbureau b.v. uit juli 2005, waarin werd gesteld dat de grond verontreinigd was door een verhoogd kopergehalte.

Verzoeker heeft op 18 september 2006 de Voorzitter verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat het bestreden besluit geschorst diende te worden. Hij betwistte de verontreiniging van de grond en voerde aan dat er onduidelijkheid bestond over de status van de inrichting en de bevoegdheid van de gedeputeerde staten. Tijdens de zitting op 3 oktober 2006 heeft verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. De Voorzitter overwoog dat nader onderzoek nodig was om de eigenschappen van de grond vast te stellen en dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich daar niet voor leende.

De Voorzitter heeft uiteindelijk besloten om het besluit van 25 augustus 2006 te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 681,97 bedroegen, en het griffierecht van € 141,00 diende door de gemeente aan verzoeker te worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures en de rol van voorlopige voorzieningen in het beschermen van rechten van burgers.

Uitspraak

200607013/1
Datum uitspraak: 19 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2006 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb).
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 18 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 oktober 2006, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Kok, ambtenaar der gemeente, en [partij], zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 13 van de Wbb is eenieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Artikel 95 van de Wbb geeft regels over de bevoegdheid tot handhaving van het bij of krachtens die wet bepaalde.
2.1.1.    Verweerder heeft de last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 13 van de Wbb gegeven vanwege de aanwezigheid van ongeveer
200 m3 verontreinigde grond in een depot op een perceel van verzoeker. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op het in opdracht van verweerder door UDM adviesbureau b.v. (hierna: UDM) op 7 juli 2005 uitgebracht rapport over het over het onderzoek naar de door verzoeker in depot gehouden grond. Uit dit onderzoek is volgens verweerder gebleken dat de grond is verontreinigd vanwege een verhoogd kopergehalte.
2.1.2.    Verzoeker is van mening dat het bestreden besluit geschorst dient te worden vanwege een spoedeisend belang. Hij voert in dit verband aan dat niet duidelijk is of sprake is van een inrichting en dat, als er al sprake is van een inrichting en de opgeslagen grond in die mate als verweerder betoogt is verontreinigd, gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.
Verder betwist verzoeker dat de op zijn perceel opgeslagen grond verontreinigd is. Hierbij voert hij aan dat UDM op 12 december 2005 in zijn opdracht een tweede onderzoek heeft uitgevoerd. Uit dit onderzoek is volgens verzoeker gebleken dat de betreffende grond niet verontreinigd is.
2.1.3.    De Voorzitter overweegt dat voor de beoordeling van de eigenschappen van de door verzoeker in een depot gehouden grond nader onderzoek of eventueel nadere analyse van de bestaande onderzoeksgegevens nodig is. Voor zover verweerder het onderzoek van verzoeker betwist omdat bepaalde protocollen niet zouden zijn gevolgd, is duidelijkheid over de betekenis van die protocollen voor dit onderzoek aangewezen. De uitkomst van het vorenstaande is van belang voor de beantwoording van de door verzoeker opgeworpen vraag over de bevoegdheid, evenals de vraag of de hele partij grond - als inderdaad van verontreiniging blijkt - dan wel slechts een fractie daarvan moet worden beschouwd als "van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond" in de zin van categorie 28.4 van de Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en de vraag of de grondopslag kan worden aangemerkt als een inrichting.
De onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor nader onderzoek op vorenstaande punten. Tijdens de bezwaarschriftprocedure zal op dit punt meer duidelijkheid moeten komen. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting en na afweging van de betrokken belangen, ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de hieronder in het dictum weergegeven voorlopige voorziening.
2.2.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 25 augustus 2006, kenmerk BRG1002PAA / VKH-16423, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 681,97 (zegge: zeshonderdeenentachtig euro en zevenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amstelveen aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Amstelveen aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Melse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2006
191-518