200601814/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/8820 en AWB 05/8823 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom aangeschreven het bedrijfsmatig gebruik van de woning aan de [locatie] te Den Haag (hierna: het pand) binnen twee maanden na dagtekening van dit besluit te beëindigen.
Bij besluit van 25 november 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2006, heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar het college vertegenwoordigd door mr. A. Bos, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellant, noch zijn gemachtigde is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in de plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet (hierna: de Hvw) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder woonruimte verstaan een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.
Ingevolge artikel 31 van de Hvw wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 45 van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de verordening) is het verbod als bedoeld in artikel 30 van de Hvw uitsluitend van toepassing op woonruimten die behoren tot de in bijlage III van deze verordening (hierna: bijlage III) opgenomen categorieën woonruimten.
Blijkens bijlage III behoren tot de categorieën woonruimten als bedoeld in artikel 45 in de gemeente Den Haag alle woonruimten met uitzondering van standplaatsen voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de verordening verleent of weigert het college de onttrekkingvergunning met inachtneming van artikel 31 van de Hvw.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, verleent het college de onttrekkingvergunning indien naar zijn oordeel het met de onttrekking gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad en/of het belang van de leefbaarheid.
2.2. Het college heeft aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat bij door een inspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling afgelegde huisbezoeken op 2 november 2004 en 17 februari 2005 is geconstateerd dat appellant zonder vergunning als bedoeld in artikel 30 van de Hvw in samenhang gelezen met artikel 45 van de verordening de woonruimte in het pand [locatie] te Den Haag bedrijfsmatig in gebruik heeft.
2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, omdat het onderhavige pand door feitelijk gebruik de bestemming bewoning heeft gekregen en aannemelijk is dat appellant ten tijde van het laatste huisbezoek op 17 februari 2005 het hele pand bedrijfsmatig in gebruik had, zonder dat hij over een onttrekkingvergunning beschikte, het college bevoegd was de onderhavige last onder dwangsom op te leggen en deze in bezwaar te handhaven. Van de bevoegdheid heeft het college voorts in redelijkheid gebruik kunnen maken, nu, gelet op de vigerende bestemming "woondoeleinden" die het naar verwachting in het ontwerp-bestemmingsplan "Laakwijk" zal behouden, geen concreet zicht op legalisatie bestaat en het college het belang van appellant bij onttrekking van de woning minder groot heeft mogen achten dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad, aldus de voorzieningenrechter.
2.4. Primair bestrijdt appellant het oordeel van de voorzieningenrechter dat het betrokken pand door feitelijk gebruik de bestemming woonruimte heeft verkregen. Volgens appellant bestaan er, nu op het pand ingevolge het geldende bestemmingsplan mede een winkelbestemming rust, geen belemmeringen om het pand als niet-woonruimte te gebruiken. Mocht er toch sprake zijn van bestemming woonruimte, dan stelt appellant subsidiair dat het bedrijfsmatig gebruik dat hij van het pand maakte zo ondergeschikt is, dat geen sprake is van onttrekking van woonruimte. In dat verband voert hij voorts aan dat hij nog voor de beslissing op bezwaar werd genomen, het gebruik van het pand zodanig had verminderd dat nog maar één kamer gedeeltelijk voor zijn bedrijf werd gebruikt. Volgens appellant had het college voor de beslissing op bezwaar de situatie nogmaals dienen te bekijken en heeft de voorzieningenrechter ten onrechte nagelaten om wegens het achterwege blijven van die nadere controle dit besluit te vernietigen.
2.5. De Afdeling overweegt als volgt. Appellant heeft erkend dat het betrokken pand reeds op het moment waarop hij het kocht, als woning werd gebruikt en ook als zodanig was ingericht. Nu, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hvw de feitelijke situatie bepalend is voor de vraag of sprake is van woonruimte, is niet relevant dat de betrokken grond ingevolge het als bestemmingsplan geldende Uitbreidingsplan Laakwijk is bestemd voor woondoeleinden en winkels. Vaststaat immers dat een winkelbestemming in dit pand nooit is gerealiseerd. Appellant heeft evenmin betwist dat, zoals tijdens huisbezoeken door de inspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling is vastgesteld, de woning ten tijde van het primaire besluit in strijd met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw, vrijwel geheel bedrijfsmatig werd gebruikt. Los van het feit dat in de stukken geen steun is te vinden voor de stelling van appellant dat hij reeds in de bezwaarfase zou hebben aangevoerd dat het bedrijfsmatig gebruik was teruggebracht tot een gedeelte van één kamer van het pand, kan dit niet worden beschouwd als een relevante wijziging van omstandigheden die behoort te leiden tot een herroeping in bezwaar van het primaire besluit. Of aan de last is voldaan raakt de uitvoering daarvan en is niet van belang voor de door het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar te beantwoorden vraag of ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom sprake was van een overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw. De voorzieningenrechter heeft terecht geconcludeerd dat het college bevoegd was handhavend op te treden, nu appellant ten tijde hier van belang zonder vergunning het pand zodanig aan de bestemming bewoning heeft onttrokken dat het niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor het zonder zodanige onttrekking geschikt is. Het betoog van appellant faalt.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu het college onweersproken heeft gesteld dat het om een courante woning gaat, het pand al jarenlang door feitelijk gebruik de bestemming bewoning heeft en deze ook in de toekomst zal behouden, gelet op het ontwerp-bestemmingsplan "Laakwijk", waarin de grond nog uitsluitend voor woondoeleinden is bestemd. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het college hadden moeten nopen om van handhavend optreden af te zien. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden had dienen af te zien.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006