200601269/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Jadero Onroerend Goed B.V." en de vereniging "ondernemersvereniging Vierhavenstraat", beide gevestigd te Rotterdam
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. WOB 05/2733 van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij brief van 6 september 2004 hebben appellanten het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) onder meer verzocht om toezending van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de aan de Dienst Gemeentewerken, afdeling Haven en transport, verleende sloopvergunning voor diverse panden aan de Vierhavenstraat te Rotterdam.
Bij brief van 4 juli 2005 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun verzoek van 6 september 2004.
Bij uitspraak van 4 januari 2006, verzonden op 6 januari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. F.H. Garretsen, advocaat te Amsterdam, [directeur] van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Jadero Onroerend Goed B.V.", en [voorzitter] van de vereniging "ondernemersvereniging Vierhavenstraat", zijn verschenen. Tevens is het college, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman en ir. J.H. van der Staak, beiden werkzaam bij de gemeente, verschenen.
2.1. Op 3 februari 2005 heeft de advocaat van appellanten een brief aan het college geschreven met de volgende aanhef:
"Inzake: - geen ontvangstbevestiging bezwaarschrift
- herhaald verzoek ex art. 3 WOB
- aanvraag tot het nemen van een beschikking".
Aan het slot van de eerste alinea vervolgt hij:
"Tevens heb ik een verzoek ingediend ex artikel 3 van de WOB."
Voorts luidt het slot van de brief:
Daarnaast heeft u alle wettelijke termijnen inmiddels overschreden. Zo bent u op grond van artikel 6 van de WOB verplicht om binnen twee weken na indiening van een verzoek om informatie (i.c. 6 september 2004) een besluit te nemen.
Ik sommeer u om binnen twee weken na de dagtekening van deze brief de gevraagde beschikking alsnog te nemen. Mocht uw college zich niet aan de wettelijke termijn houden, dan zullen belanghebbenden een voorlopige voorziening aanvragen bij de President van de rechtbank Rotterdam."
2.2. De brief van 3 februari 2005 kan volgens het college, gelet op de inhoud, niet als een bezwaarschrift worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit standpunt gehonoreerd en is tot het oordeel gekomen dat deze brief niet als bezwaarschrift kan worden aangemerkt omdat in de aanhef gesproken wordt over een herhaald verzoek.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel degelijk bezwaar hebben gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek om toezending van stukken ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). Zij verwijzen daarvoor naar hun brief van 3 februari 2005 en naar hun pleitnota ten behoeve van de hoorzitting van 3 mei 2005.
2.4. De Afdeling overweegt als volgt. Indien na een verzoek een besluit te nemen niet tijdig een besluit wordt genomen en verzoeker vervolgens bij brief te kennen geeft dat hij het hiermee niet eens is, dient deze brief in beginsel te worden aangemerkt als een bezwaarschrift, ongeacht of dit uitdrukkelijk in de brief is vermeld. Dit is slechts anders, indien uit die brief blijkt dat verzoeker uitdrukkelijk iets anders heeft beoogd. Naar het oordeel van de Afdeling is dit het geval met betrekking tot het Wob-verzoek, nu door appellanten bij de brief van 3 februari 2005 de woorden "herhaald verzoek ex art 3 WOB" en "sommatie" zijn gebruikt. Bij "sommatie" werd het college gesommeerd het gevraagde besluit alsnog te nemen. Uit deze bewoordingen kan worden afgeleid dat appellanten het college slechts hebben willen verzoeken om alsnog een primair besluit te nemen op hun Wob-verzoek en niet hebben beoogd bezwaar te maken tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek. Het feit dat appellanten in diezelfde brief in een ander verband de term "bezwaarschrift" hebben gebezigd, namelijk in verband met de besluiten van het college om een sloopvergunning te verlenen, is te meer een aanwijzing dat het herhaalde Wob-verzoek c.q. de sommatie zag op het nemen van een primair besluit. Ook uit de pleitnota van appellanten ten behoeve van de hoorzitting op 3 mei 2005 kan niet worden afgeleid dat appellanten beoogd hebben bezwaar te maken. De rechtbank heeft het door appellanten ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek van 6 september 2004 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006.