200510444/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/491 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van
Zevenhuizen-Moerkapelle.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor respectievelijk de bouw van een bedrijfsruimte en voor uitbreiding van het kassencomplex op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief ingekomen op 3 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door A. de Vries en A.J. La Soe, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.M.W. Huitink, advocaat te Den Haag.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de op 30 oktober 2002 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) verleende verklaring van geen bezwaar, omdat die in strijd met het streekplan "Zuid-Holland Oost" is verleend. Daartoe betoogt zij dat het college van gedeputeerde staten de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar ten onrechte heeft getoetst aan de Nota planbeoordeling 1998, in plaats van aan de Nota planbeoordeling 2002.
Voorts betoogt appellante dat de aan het besluit van 12 november 2002 ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.1.1. Dit betoog slaagt. Het college van gedeputeerde staten dient bij het nemen van een besluit omtrent een verklaring van geen bezwaar rekening te houden met alle feiten en omstandigheden die op dat moment bekend zijn. De Nota planbeoordeling 2002 is op 31 mei 2002 bekend gemaakt en op 1 juni 2002 in werking getreden. Derhalve is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college van gedeputeerde staten bij het verlenen van de verklaring van geen bezwaar op 30 oktober 2002 mocht uitgaan van de Nota planbeoordeling 1998.
De in dit geval toepasselijke vraag of sprake is van een uitzonderlijk geval, zoals bedoeld in de Nota planbeoordeling 2002, in welk geval een bestaand glastuinbouwbedrijf tot maximaal 3 ha mag uitbreiden, is aldus niet onder ogen gezien.
Het college, die van de verklaring van geen bezwaar gebruik heeft gemaakt, heeft er in de beslissing op bezwaar evenmin blijk van gegeven deze vraag onder ogen te hebben gezien. De beslissing op bezwaar ontbeert derhalve een deugdelijke motivering.
2.1.2. Gelet op het voorgaande is de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van het college van 18 december 2003 vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 november 2005 in zaak no. 04/491;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle van 18 december 2003, kenmerk 6170;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 690,00 (zegge: zeshonderdnegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006