ECLI:NL:RVS:2006:AZ0348

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600340/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoeken door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van naturalisatieverzoeken door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De appellanten, beiden wonend te [woonplaats], hebben op 4 november 2004 verzocht om naturalisatie, maar deze verzoeken zijn door de minister afgewezen. De minister oordeelde dat er bedenkingen bestonden tegen het verblijf van de appellanten voor onbepaalde tijd in Nederland, zoals vereist onder artikel 8 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank Zutphen verklaarde de beroepen van appellanten tegen de afwijzing ongegrond op 28 november 2005.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogden dat de rechtbank de RWN ten onrechte had toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 oktober 2006 behandeld. De minister heeft in zijn verweer gesteld dat de RWN, zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, correct is toegepast op de verzoeken van appellanten. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de besluiten van de minister terecht had getoetst aan de RWN, zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, en dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat er bedenkingen bestonden tegen het verblijf van appellanten.

De Afdeling heeft ook overwogen dat de enkele overschrijding van de termijn voor het nemen van een besluit door de minister niet leidt tot de conclusie dat het Nederlanderschap in strijd met de wet wordt verleend. De appellanten hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen het uitblijven van een besluit van de minister, wat ook een factor was in de beoordeling. Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200600340/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/710 en 05/711 van de rechtbank Zutphen van 28 november 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1.    Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 4 november 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) verzoeken van appellanten om naturalisatie afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 8 april 2005 heeft de minister de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2005, verzonden op 29 november 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 13 februari 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker, tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan.
De minister heeft het verzoek met toepassing van deze bepaling afgewezen, omdat hij van oordeel is dat tegen zodanig verblijf van appellanten bedenkingen bestaan.
2.2.    Appellanten betogen allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de RWN, zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, ten onrechte op hun verzoeken van toepassing heeft geacht.
2.2.1.    Het betoog leidt niet tot het ermee beoogde doel. Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet zijn de onderdelen c en d van artikel 8, eerste lid, zoals deze door die wet komen te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J, niet van toepassing op verzoeken, die zijn ingediend vóór 1 april 2003. Aldus is artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN wel van toepassing op zodanige verzoeken.
De minister heeft de RWN, zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, dan ook terecht op de verzoeken toegepast. De rechtbank heeft de besluiten van 8 april 2005 ten onrechte getoetst aan de hand van de RWN, zoals deze vóór 1 april 2003 luidde.
2.3.    Appellanten betogen evenzeer tevergeefs dat de rechtbank de omstandigheid dat de minister de bij artikel 9, derde (lees: vierde) lid, van de RWN gestelde termijn ruimschoots heeft overschreden ten onrechte zonder gevolg heeft gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 maart 2003 in zaak no. 200203343/2, ter voorlichting aan partijen aangehecht), kan de enkele overschrijding van die termijn er niet toe leiden dat het Nederlanderschap in strijd met de wettelijke bepalingen wordt verleend. Overigens hadden appellanten desgewenst rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het uitblijven van een besluit van de minister, teneinde diens besluit te bespoedigen.
2.4.    Appellanten betogen verder dat - samengevat weergegeven - de rechtbank heeft miskend dat de minister in de rapportage van de vreemdelingendienst van de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland van 22 oktober 2002 dat de aan appellanten verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zou moeten worden ingetrokken, omdat zij onjuiste gegevens hebben verstrekt, ten onrechte aanleiding heeft gevonden voor het oordeel dat tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van appellanten bedenkingen bestaan.
2.4.1.    Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 1998 in zaak no. H01.97.1506; AB 1999, 40), strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN blijkens de geschiedenis van de totstandkoming daarvan ertoe te waarborgen dat het beleid dat ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving wordt gevoerd en dat inzake naturalisatie met elkaar stroken.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) leidt het niet beschikken over een verblijfsvergunning tot de conclusie dat bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan en is in sommige gevallen zelfs een verblijfsvergunning niet voldoende om aan te nemen dat zulke bedenkingen niet bestaan.
Voorts gaat het volgens de Handleiding te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op gericht en is daar ook niet voor bedoeld. Inzet van die procedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning waarover de verzoeker beschikt al dan niet moet worden ingetrokken, dan wel niet moet worden verlengd. Vragen omtrent de verlening, de intrekking, dan wel de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingenrechtelijke procedure op grond van de Vreemdelingenwet 2000, aldus de Handleiding.
2.4.2.    Bij besluiten van 21 juni 2004 heeft de minister de aan appellanten verleende verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. De daartegen door appellanten ingestelde beroepen zijn door de rechtbank 's-Gravenhage bij uitspraak van 1 april 2005, die bij uitspraak van 23 juni 2005 door de Afdeling is bevestigd, ongegrond verklaard. Reeds omdat appellanten derhalve ten tijde van de afwijzing van hun verzoeken, noch ten tijde van de beslissingen op het daartegen gemaakte bezwaar, over een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter beschikten, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van appellanten bedenkingen bestaan.
2.5.    Appellanten betogen ten slotte ook tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de minister hen ten onrechte niet op hun bezwaar heeft gehoord. Zij heeft terecht overwogen dat de minister zich, gelet op hun bezwaren, op het standpunt mocht stellen dat die niet tot een andersluidend besluit konden leiden en daarover redelijkerwijs geen twijfel bestond.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Ottevanger
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006
438