ECLI:NL:RVS:2006:AZ0344

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602872/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en asielprocedure: weging van belangen bij openbaarmaking van ambtsberichten

In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om bepaalde passages openbaar te maken uit een individueel ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van een asielprocedure. Appellant had verzocht om toegang tot deze stukken, maar de minister heeft dit verzoek gedeeltelijk afgewezen. De rechtbank Breda had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de minister handhaafde zijn besluit om bepaalde informatie niet openbaar te maken. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de minister in redelijkheid de weigering tot openbaarmaking heeft kunnen handhaven. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de belangen van bronbescherming, de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van gebruikte methoden en technieken zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang. De rechtbank had volgens de Raad van State terecht geoordeeld dat de minister de belangen bij geheimhouding in dit geval zwaarder kon laten wegen dan de belangen van appellant en de Nederlandse gemeenschap bij openbaarmaking.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing van de minister om bepaalde passages niet openbaar te maken, werd als rechtmatig beschouwd. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200602872/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1931 van de rechtbank Breda van 3 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) het verzoek van appellant om in het bezit gesteld te worden van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 6 mei 2003 ingewilligd met uitzondering van enkele passages.
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2004, verzonden op 7 oktober 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 januari 2004 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 26 april 2005 heeft de minister, gevolg gevend aan deze uitspraak, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 20 oktober 2003 ongewijzigd gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van dezelfde datum. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 6 juni 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P.C.T.M. van Eeuwijk, werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, is verschenen. Appellant en diens gemachtigde zijn niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van artikel 3 wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob - voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2.    Bij besluit van 26 april 2005 heeft de minister zijn weigering gehandhaafd om een aantal passages openbaar te maken uit een memorandum van 9 december 2002 en een memorandum van 4 maart 2003 met bijlage die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van een asielaanvraag van appellant. De minister heeft zich daarbij wat betreft de beide memoranda beroepen op het belang van bronbescherming en wat betreft het memorandum van 4 maart 2003 met bijlage op het belang van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken en van het kennisniveau waarvan bij het onderzoek wordt uitgegaan.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte slechts heeft geoordeeld dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van alle onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht heeft kunnen weigeren, terwijl de vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet door de rechtbank integraal dient te worden beoordeeld. Voorts voert appellant aan dat de rechtbank nader diende te motiveren waarom de belangen van appellant en de Nederlandse gemeenschap bij openbaarmaking niet zwaarder wegen dan de belangen van de minister bij geheimhouding.
2.4.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft, na van de niet aan appellant verstrekte passages te hebben kennis genomen, overwogen dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen in dit geval aan de orde zijn. Anders dan appellant betoogt, heeft zij op dit punt derhalve een integrale toets niet achterwege gelaten. Appellant gaat er ten onrechte van uit dat een dergelijke integrale toets zich ook dient uit te strekken tot het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van  artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
2.5.    Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte tekstpassages in de twee memoranda en de bij het memorandum van 4 maart 2003 behorende bijlage, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze passages aan de orde zijn. De passages hebben betrekking op namen, functies en werkomgeving van vertrouwenspersonen en andere geraadpleegde bronnen, gebruikte methoden en technieken van onderzoek respectievelijk het kennisniveau. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 april 2006 in zaak no.
200507068/1mag de minister bij stukken die aan een ambtsbericht als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen in het algemeen de belangen van bronbescherming, van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek zwaarder laten wegen dan het openbaarheidsbelang. Gelet hierop en op de inhoud van voormelde passages is de Afdeling evenals de rechtbank van oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006
306-497.