200510160/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2648 en AWB 05/2649 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan [vergunninghouder], onder het verlenen van ontheffing van de Bouwverordening van de gemeente Eindhoven (hierna: de bouwverordening), bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bouwvergunning verleend, onder het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan en ontheffing van de bouwverordening.
Bij uitspraak van 20 oktober 2005, verzonden op 4 november 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 augustus 2005 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Vergunninghouder is met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij besluit van 15 mei 2005 (lees: 2006) heeft het college, voor zover thans van belang, het door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit tot verlening van de bouwvergunning in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 juni 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Hertogenbosch. Dit beroep is doorgezonden aan de Afdeling. Bij brief van 4 juli 2006 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 20 juni 2006 is een nader stuk ontvangen van het college. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. van Keulen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder daar als partij gehoord.
2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de uitbreiding van de woning met een tuinkamer bij de toepassing van de beleidsregels ten behoeve van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), niet heeft kunnen aanmerken als een aanbouw. Volgens hem heeft het college reeds om die reden geen vrijstelling van het bestemmingsplan "Woensel Noord Oost" (hierna: het bestemmingsplan) kunnen verlenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), voor zover thans van belang, komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.1.2. Het bouwplan betreft een uitbreiding van een woongebouw als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1 van het Bro 1985. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college er terecht vanuit is gegaan dat de tuinkamer ook voldoet aan de omschrijving van "aanbouw" in artikel 1.1 van de beleidsregels. Het college was dan ook bevoegd om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro 1985. In de omstandigheid dat de beleidsregels enige tijd niet van kracht waren, zoals ook ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat - zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen - de inhoud van de beleidsregels ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onderdeel uitmaakte van de bestendige bestuurspraktijk van het college. De omstandigheid dat het bestemmingsplan niet is uitgewerkt, laat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van dat bestemmingsplan onverlet.
2.1.3. De tuinkamer wordt gebouwd op ruim 16 meter van de grens van het perceel van appellant. In aanmerking genomen dat het bouwplan voorziet in een tuinkamer die niet hoger is dan 3 meter, alsmede de tussen de percelen [locatie 2] en [locatie 1] geplaatste erfafscheiding van 2 meter hoog, heeft het college in redelijkheid een minder groot gewicht kunnen toekennen aan het door appellant gestelde verlies aan privacy.
Voorts heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de met de vrijstelling mogelijk gemaakte bebouwing niet leidt tot een onevenredige aantasting van de groenaders en het karakter van de wijk. Het college heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat het groene karakter van de wijk tot uiting komt in de keuze van en de feitelijke realisering van de bestemming openbaar park en plantsoen, zodat de groenimpressie behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt.
2.1.4. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan.
2.2. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de achtergevelrooilijn wordt overschreden en het college derhalve geen ontheffing kon verlenen op de voet van artikel 2.5.29 van de bouwverordening, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. De voorzieningenrechter is immers tot het oordeel gekomen dat artikel 2.5.29 van de bouwverordening niet kon worden toegepast, omdat ten tijde van de beslissing op bezwaar van 12 augustus 2005 ten aanzien van het perceel geen bestemmingsplan in voorbereiding was.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Het hoger beroep wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
2.5. Omdat de aanduiding boven artikel 2.5.29 van de bouwverordening is gewijzigd, heeft het college opnieuw ontheffing verleend als bedoeld in artikel 2.5.29, tweede lid, sub a, van de bouwverordening. Anders dan appellant betoogt, betreft die ontheffing zowel de voor- als achtergevelrooilijn.
2.5.1. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.1.3 is overwogen, faalt het betoog van appellant dat het college geen ontheffing mocht verlenen vanwege de aantasting van het groene en open karakter van de wijk.
2.5.2. Hetgeen appellant voor het overige tegen dit besluit heeft aangevoerd, betreft een herhaling van de gronden die appellant tegen het besluit van 12 augustus 2005 had aangevoerd en die door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Gelet op de ongegrondverklaring van het hoger beroep, kunnen die beroepsgronden dan ook geen doel treffen.
2.6. Het beroep van appellant tegen het besluit van 15 mei 2006 is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 15 mei 2006 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006