200600303/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05 / 752 WRO van de rechtbank Roermond van 13 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 november 2004 en 1 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 25 woningen op het terrein van Becker Bakovenbouw, Irenelaan 4 te Roermond (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar voor wat betreft het aspect van de geluidwerende voorziening gegrond verklaard, aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat deze voorziening moet zijn voltooid alvorens de te realiseren woningen in gebruik worden genomen en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door mr. I. Smeenk, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door H. Luth en R.M. Ververgaert, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. A.E.L.P. van Sprakelaar, werkzaam bij vergunninghoudster.
2.1. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de op het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Maasniel" rustende bestemming "Kleine Bedrijven I".
2.2. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
Ingevolge dat artikel, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid van het artikel met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Niet in geschil is dat het bouwplan valt in een categorie van gevallen die door het college gedeputeerde staten van Limburg is aangewezen voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.3. Appellanten voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat voor de bewoners van de woningen waarin het bouwplan voorziet, geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd gelet op de aanwezigheid van hun transportbedrijf op korte afstand van die woningen. Appellanten betogen in dit verband dat de rechtbank de in de besluitvorming van het college gebezigde motivering voor de afwijking van de op grond van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de brochure) aan te houden afstand van hun transportbedrijf ten onrechte voldoende heeft geacht. Volgens de brochure bedraagt die afstand 50, dan wel 100 meter, bij een drukke respectievelijk rustige woonwijk. De afstand van het transportbedrijf tot de dichtstbijzijnde woning waarin het bouwplan voorziet bedraagt 15 m.
2.4. De brochure heeft een indicatief en globaal karakter en dient als hulpmiddel bij het ontwerpen van een bestemmingsplan. Zoals onder meer is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 1997, nr. E01.94.0433 (BR 1997, blz. 830) moet een afwijking van de daarin vermelde afstanden worden gemotiveerd.
Bij de beslissing op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een goed woon- en leefklimaat van de woningen afdoende is verzekerd nu uit het rapport van K+Adviesgroep B.V. van 22 september 2004, aangevuld op 12 oktober 2004 blijkt dat met een afscheidingsmuur met een hoogte van 3,40 m die wordt geplaatst tussen het bedrijfsperceel en de dichtstbijgelegen woning, kan worden voldaan aan de geluidsnormen van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Appellanten hebben geen andersluidend deskundigenrapport overgelegd. Evenmin is gebleken dat het rapport van K+Adviesgroep B.V. naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. De berekende overschrijding van de toegestane geluidsterkte op één meetpunt met 0,4 dB(A) gedurende een beperkt deel van de dag is dermate gering dat niet enkel om die reden kan worden aangenomen dat niet aan het Besluit wordt voldaan, zoals appellanten betogen. Voorts kan hun betoog dat ten onrechte het verkeer op de wegen nabij het perceel niet is betrokken bij dat onderzoek niet afdoen aan voormeld standpunt, nu niet aannemelijk is dat de verkeersintensiteit op die wegen zodanig hoog is dat daardoor een goed woon- en leefklimaat niet is gewaarborgd. Appellanten betogen tevergeefs dat de afscheidingsmuur niet kan worden gerealiseerd omdat die is geprojecteerd op gronden in eigendom van appellanten die daaraan niet wensen mee te werken. Niet valt in te zien dat die muur niet kan worden gerealiseerd op gronden in eigendom van vergunninghoudster. Overigens is inmiddels een bouwaanvraag ingediend voor een afscheidingsmuur op die gronden van 3,60 m hoog. Gelet op de kleinschaligheid van het transportbedrijf van appellanten dat, zo is ter zitting gebleken, beschikt over drie vrachtauto's valt niet in te zien dat vanwege door het bedrijf veroorzaakte stankoverlast een goed woon- en leefklimaat onvoldoende is verzekerd. Voor dat oordeel is mede in aanmerking genomen hetgeen hierna onder 2.7. wordt overwogen. In het midden kan blijven of het perceel is gesitueerd in een rustige dan wel drukke woonwijk in de zin van de brochure.
2.5. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank heeft miskend dat van een goede ruimtelijke onderbouwing geen sprake is vanwege de daarin voorziene gewijzigde verkeerssituatie. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat de ontsluitingsweg 't Veldje verbreed wordt uitgevoerd, vanuit twee richtingen bereikbaar blijft en rechtstreeks wordt aangesloten op de Irenelaan. Mede gelet ook op het geringe aantal vrachtauto's van het transportbedrijf en de bijgevolg naar verwachting geringe frequentie van verkeersbewegingen van en naar dat bedrijf bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat deze ontsluiting leidt tot een verkeersonveilige situatie ter plaatse zoals appellanten stellen. De omstandigheid dat separate besluitvorming is vereist teneinde de beoogde verkeerssituatie te kunnen realiseren, leidt niet tot een ander oordeel. Niet op voorhand aannemelijk is dat ten gevolge van de realisering van dit bouwplan de verkeersveiligheid in de weg staat aan de vereiste verkeersbesluiten.
2.6. Voor zover appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen omdat het bouwplan in de weg staat aan de mogelijkheid van intensivering van de bedrijfsvoering, faalt dat betoog. Nu, naar van de zijde van appellanten is erkend, daartoe geen concrete voornemens bij hen bestonden, heeft het college daaraan geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen.
2.7. Appellanten komen terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen acht kan worden geslagen op de door hen aangevoerde grond dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft ingesteld naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit omdat die grond eerst in beroep is aangevoerd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 november 2004, inzake no. 200406403/1, en AB 2005, 26, staat de toetsing door de rechtbank van het besluit op bezwaar naar de feiten en omstandigheden ten tijde daarvan er niet aan in de weg en verbiedt voorts geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Ter zitting is van de zijde van het college erkend dat ten onrechte is nagelaten onderzoek in te stellen naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit alvorens te beslissen op het bezwaar van appellanten. Het besluit van 3 mei 2005 ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering en komt derhalve in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.8. In opdracht van vergunninghoudster heeft DGMR Industrie, Verkeer & Milieu B.V. (hierna: DGMR) onderzoek ingesteld naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit. Uit het rapport van 18 augustus 2005 blijkt dat in verband met de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) opgenomen grenswaarden, op de wegen grenzend aan het bouwplan de per etmaal maximaal toelaatbare verkeersintensiteit in 2005 ruim 14.000, in 2010 bijna 8000 en in 2015 ruim 10.000 voertuigen bedraagt. Gelet op de uit de processtukken naar voren komende verkeerssituatie ter plaatse en gelet op de daarop ter zitting gegeven toelichting van het college, is voldoende aannemelijk dat deze maximaal toelaatbare verkeersintensiteiten de feitelijke intensiteit zodanig overstijgen dat niet valt te vrezen voor een overschrijding van genoemde grenswaarden ten gevolge van de realisering van het bouwplan.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd nu de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 3 mei 2005 te vernietigen wegens het ontbreken van onderzoek naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit. De Afdeling zal het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 mei 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu uit het rapport van DGMR van 18 augustus 2005 is gebleken dat het bouwplan niet leidt tot overschrijding van de in het Besluit opgenomen grenswaarden, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
2.10. het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 december 2005, 05/752;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond van 3 mei 2005, 2005/518;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roermond tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Roermond aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Roermond aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 + € 276,00 =€ 690,00 (zegge: zeshonderdnegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006