ECLI:NL:RVS:2006:AY9918

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602225/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag eenmalige uitkering ter bestrijding van regionale wateroverlast door Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak heeft het waterschap Reest en Wieden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die de afwijzing van hun aanvraag voor een eenmalige uitkering ter bestrijding van regionale wateroverlast door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat had bevestigd. De aanvraag was op 1 juli 2004 ingediend, maar afgewezen omdat het subsidieplafond al was bereikt op het moment dat de aanvraag was aangevuld. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet te behandelen, omdat de benodigde documenten ontbraken. Het waterschap betoogde dat de regels omtrent de aanvraag onduidelijk waren en dat de Staatssecretaris had moeten begrijpen dat de eigen bijdrage was gegarandeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de aanvraag niet volledig was en dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanvraag niet in behandeling kon worden genomen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200602225/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het waterschap Reest en Wieden, gevestigd te Meppel,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/37 van de rechtbank Assen van 8 februari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) de aanvraag van appellant (hierna: het waterschap) voor een eenmalige uitkering ter bestrijding van regionale wateroverlast afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen door het waterschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2006, verzonden op 10 februari 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door het waterschap ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het waterschap bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Bij brief van 25 augustus 2006 zijn nadere stukken ontvangen van het waterschap. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar het waterschap, vertegenwoordigd door mr. R. Hoorweg en mr. N. de Lange-Liemburg, werkzaam bij het waterschap, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.B.G. van Duren en mr. M. Dekker, ambtenaren bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, kunnen waterschappen ter stimulering van de uitvoering van activiteiten met het oog op de bestrijding van regionale wateroverlast een eenmalige specifieke uitkering verkrijgen als tegemoetkoming in de kosten van een uitvoeringsplan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, bedraagt het totale bedrag van de op grond van deze regeling te verlenen uitkeringen € 97 miljoen. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt op de aanvragen in volgorde van ontvangst beslist.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling wordt door de Minister op de aanvragen in volgorde van ontvangst beslist, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de datum waarop de aanvraag is aangevuld geldt als datum van ontvangst.
2.1.1.    Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge artikel 4:15 van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
2.2.    Het waterschap heeft op 31 maart 2004 een eenmalige uitkering op grond van de Regeling aangevraagd. Met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is het waterschap bij brief van 8 april 2004 verzocht om aanvulling van de bij de aanvraag ontbrekende gegevens, te weten "documenten waaruit blijkt hoeveel de aanvrager, medeaanvragers en eventuele derden zelf bijdragen: begroting en meerjarenbegroting (vraag 5.5.2)". De Staatssecretaris heeft in de beslissing op bezwaar van 29 september 2004 het besluit van 1 juli 2004, waarbij de aanvraag is afgewezen op de grond dat het subsidieplafond reeds was bereikt op het tijdstip waarop de aanvraag was aangevuld, bevestigd.
2.3.    Het waterschap heeft allereerst betoogd dat artikel 8 van de Regeling in strijd is met de artikelen 4:5 en 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.3.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, regelt artikel 4:5 van de Awb wanneer een bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen, waardoor een inhoudelijke behandeling van de aanvraag achterwege kan blijven. In artikel 8, eerste lid, van de Regeling is de volgorde bepaald, waarin ingediende aanvragen worden behandeld in verband met de verdelingssystematiek van een totaal subsidiebedrag dat aan een maximum is gebonden. Het feit dat het totaal beschikbare subsidiebedrag door honorering van eerder ontvangen subsidieaanvragen is besteed, is op grond van artikel 8 van de Regeling een reden voor afwijzing van de aanvraag. Toepassing van dat artikel leidt dus, zoals de rechtbank eveneens met juistheid heeft overwogen, niet tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag, maar tot afwijzing ervan op de inhoudelijke grond dat het totaal beschikbare subsidiebedrag reeds is besteed. Artikel 4:5 van de Awb en artikel 8 van de Regeling regelen, zo volgt uit het voorgaande, derhalve verschillende onderwerpen. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat van strijd tussen beide artikelen geen sprake is. Dit oordeel komt overeen met dat van de Afdeling in de uitspraak van 8 maart 2006, in zaak no.
200505110/1.
2.3.2.    Vervolgens heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat artikel 4:15 van de Awb onderdeel uitmaakt van de regeling over de termijn waarbinnen een bestuursorgaan op een aanvraag dient te beslissen en dat dit artikel daarom, net als artikel 4:5 van de Awb, evenmin de inhoud van het besluit op de aanvraag normeert. Het oordeel van rechtbank dat geen sprake is van strijd van artikel 8 van de Regeling met artikel 4:15 van de Awb, is dan ook evenzeer juist. Ook dit oordeel komt overeen met dat van de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 6 maart 2006.
2.4.    Voorts heeft het waterschap betoogd, dat de rechtbank heeft miskend dat niet duidelijk is dat de (meerjaren)begroting/planning bij de aanvraag dient te worden gevoegd. Volgens het waterschap kon de Staatssecretaris ook uit de besluiten, waarnaar op het aanvraagformulier is verwezen, afleiden dat de eigen bijdrage van het waterschap was gegarandeerd.
2.4.1.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt de aanvraag voor een uitkering door een waterschap ingediend met behulp van het door de Minister vastgestelde aanvraagformulier.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder e, van de Regeling gaat de aanvraag vergezeld van een overzicht van de financierende partijen die de begroting dekken.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder g, van de Regeling wordt de uitkering niet verleend indien er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat betrokkenen de uitvoering van het project dan wel de projecten, opgenomen in het uitvoeringsplan, niet kunnen financieren.
2.4.2.    Op het formulier voor het aanvragen van de in geding zijnde uitkering dient onder punt 5.5.2 de vraag te worden beantwoord "Hoeveel dragen de aanvrager, de medeaanvragers en eventuele derden zelf bij?". Bij deze vraag is vermeld dat van de projecten die het eerste jaar uitgevoerd gaan worden, aangetoond moet zijn dat dit geld is gereserveerd in de begroting van het betreffende jaar; van de projecten die in een later stadium uitgevoerd gaan worden, moet aangetoond zijn dat geld is gereserveerd in de meerjarenbegroting/planning. Op pagina 7 van het aanvraagformulier is een overzicht van mee te zenden bijlagen opgenomen, in welk overzicht ten aanzien van vraag 5.5.2 is vermeld dat de begroting en meerjarenbegroting worden bijgevoegd.
2.4.3.    Vast staat dat het waterschap geen (meerjaren)begroting/planning als bijlage bij de aanvraag heeft meegezonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2006, in zaak no.
200510200/1, is, gelet op artikel 7 van de Regeling, gelezen in samenhang met hetgeen bij punt 5.5.2. van het aanvraagformulier is vermeld ter zake van de vraag hoeveel de aanvrager zelf bijdraagt aan het uitvoeringsplan, op voorhand duidelijk dat aan de hand van stukken moest worden aangetoond dat de eigen bijdrage was gereserveerd in de begroting. Het waterschap kon niet volstaan met de verwijzing naar de door hem in de aanvraag bij de afzonderlijke projecten bij vraag 5.5.2 genoemde besluiten. Nu het waterschap bij het aanvraagformulier dienaangaande in het geheel geen stukken heeft meegezonden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanvraag, zoals die op 1 april 2004 is ingediend, niet volledig was.
Voor zover het waterschap meent dat uit de besluiten waarnaar het bij de aanvraag heeft verwezen eerder dan uit de begroting zou blijken dat de eigen bijdrage aan de projecten voldoende was gegarandeerd, had het op de weg van het waterschap gelegen zulks bij de aanvraag uitdrukkelijk te vermelden en die stukken met de aanvraag mee te sturen. Nu het dit heeft nagelaten, kon de Staatssecretaris daarmee bij zijn beoordeling van de aanvraag geen rekening houden. De rechtbank heeft ter zake dan ook niet ten onrechte mede in aanmerking genomen dat het waterschap de besluiten waaruit die garantie zou blijken niet bij de aanvraag had gevoegd.
2.5.    Het hoger beroep in ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
47-420.