ECLI:NL:RVS:2006:AY9898

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600688/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een dwangsom bij voorgenomen helikopterlandingen op agrarisch terrein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breukelen, waarbij hem onder oplegging van een dwangsom is gelast af te zien van voorgenomen helikopterlandingen op 12 en 13 mei 2004 op een landgoed. Het college had eerder het bezwaar van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht had het beroep van de appellant tegen dit besluit ook ongegrond verklaard. De appellant stelde dat de landingsplaats onder de bestemming 'Cultuurhistorisch monument' valt, maar de Raad van State oordeelde dat de bestemming 'Agrarische doeleinden tevens natuurwetenschappelijk en landschappelijk waardevol terrein' van toepassing is. De Raad van State bevestigde dat het voorgenomen gebruik in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Raad van State oordeelde verder dat er geen concreet uitzicht op legalisatie van het gebruik bestond, en dat eerdere verklaringen van de burgemeester niet het vertrouwen konden wekken dat het college van handhaving zou afzien. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200600688/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/984 van de rechtbank Utrecht van 2 december 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Breukelen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breukelen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast af te zien van de voorgenomen helikopterlandingen op 12 en 13 mei 2004 op het [landgoed], [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2005, verzonden op 15 december 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Ph. Polman, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied langs de vecht 1972" rust op het gedeelte van het landgoed waar blijkens de kaart van appellant de helikopterlandingen zijn voorzien de bestemming "Agrarische doeleinden tevens natuurwetenschappelijk en landschappelijk waardevol terrein".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de kaart voor "Agrarische doeleinden tevens natuurwetenschappelijk en landschappelijk waardevol terrein" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik en voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse nodige agrarische bedrijfsgebouwen en dienen deze tevens tot behoud en herstel van de aldaar voorkomende, dan wel voor de daaraan eigen natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder f van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, wordt tot een gebruik van de aldus bestemde gronden en bouwwerken strijdig met de bestemming als bedoeld in artikel 25 in ieder geval gerekend het gebruik als vliegvelden en landingsplaatsen.
2.2.    Appellant betoogt dat de landingsplaats als onderdeel van het landgoed, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, naar de bedoeling van de planwetgever geacht moet worden te vallen onder de aangrenzende bestemming "Cultuurhistorisch monument". Nu aan deze bestemming goedkeuring is onthouden zijn de voorgenomen helikopterlandingen niet in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, aldus appellant.
Voor het antwoord op de vraag welke bestemming op een perceel rust dient in beginsel van de plankaart en het bepaalde in de bijbehorende voorschriften te worden uitgegaan. Slechts indien de bestemming en bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst noch op zichzelf noch in hun samenhang duidelijk zijn, kan de toelichting op het plan over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht geven. Nu uit de plankaart duidelijk blijkt dat op de landingsplaats de bestemming "Agrarische doeleinden tevens natuurwetenschappelijk en landschappelijk waardevol terrein" rust, welke bestemming mede ziet op het behoud van landschappelijke waarden, kan er geen misverstand bestaan over het toepasselijke planologische regime en kan hetgeen in de plantoelichting is bepaald derhalve niet terzake doen. Dat, naar appellant betoogt, de landingsplaats in landschappelijke zin deel uitmaakt van het landgoed en het sluitstuk vormt van een zichtlijn met cultuurhistorische waarde maakt dit niet anders, nu dit slechts de feitelijke situatie weergeeft. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het voorgenomen gebruik in strijd is met de bestemming. Het betoog faalt.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval geen concreet uitzicht op legalisatie van het voorgenomen gebruik bestaat. Daartoe voert hij aan dat het gebruik als landingsplaats mogelijk valt onder het gebruiksovergangsrecht van het ontwerp-bestemmingsplan "Landelijk gebied rondom de Vecht".
Dit betoog faalt, reeds omdat dit ontwerp eerst vanaf 12 april 2005 ter inzage heeft gelegen, zodat ten tijde van de voorgenomen landingen van een concreet zicht op legalisatie geen sprake was.
2.5.    Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat aan de omstandigheid dat de burgemeester aan appellant voor eerdere landingen een verklaring van geen bezwaar heeft verleend in het kader van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen, niet het rechtens te honoreren vertrouwen kon worden ontleend dat het college in het onderhavige geval van handhavend optreden zou afzien. Voornoemde verklaring heeft slechts betrekking op aspecten van openbare orde en niet op aspecten van ruimtelijke ordening. Dat appellant kosten heeft gemaakt ter voldoening aan de in de verklaring van geen bezwaar geëiste brandveiligheidsvoorzieningen voor de landingsplaats doet daar niet aan af.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g.  Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
429-503.