200602795/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel,
verweerder.
Bij besluit van 19 september 2005 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 1 maart 2006, verzonden op 7 maart 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. Kroes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 15 oktober 2001 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend.
Bij het primaire besluit van 19 september 2005 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd omdat in de inrichting, in strijd met het aan de vergunning verbonden voorschrift 14, mest wordt opgeslagen op een mestopslag die niet is voorzien van een vloeistofdichte betonplaat met een opstaande rand of andere gelijkwaardige voorziening die vloeistof binnen de plaat houdt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 19 september 2005 gehandhaafd.
2.2. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met voorschrift 14 van de vergunning, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant stelt dat verweerder hem ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Hij voert aan dat van hem niet kan worden gevergd de mestopslag op de in voorschrift 14 van de vergunning voorgeschreven wijze te realiseren zolang in verband met planologische redenen onduidelijk is of de schuur in de inrichting mag worden uitgebreid. Indien deze uitbreiding, ondanks toezeggingen van verweerder, niet mag plaatsvinden is de voorgenomen bedrijfsvoering ter plaatse onmogelijk en zal de voorgeschreven mestopslag niet ten volle worden benut. Appellant voert verder aan dat de noodzaak om een vloeistofdichte vloer aan te leggen ontbreekt, nu de mestopslag wel is voorzien van een harde lemen ondergrond die geen mestvocht doorlaat. Ten slotte voert appellant aan dat verweerder niet handhavend optreedt tegen vergelijkbare mestopslagen elders in de gemeente Dongeradeel.
2.4. Het bezwaar van appellant inzake het ontbreken van een noodzaak voor het aanleggen van een vloeistofdichte vloer richt zich met name tegen de inhoud van voorschrift 14. Dit bezwaar valt in zoverre buiten het kader van de onderhavige procedure. Er moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van voorschrift 14, nu dit voorschrift is verbonden aan een onherroepelijke vergunning.
Appellant heeft geen ontvankelijke aanvraag als bedoeld in artikel 8.24 van de Wet milieubeheer tot wijziging, aanvulling of intrekking van voorschrift 14 ingediend, zodat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. De enkele omstandigheid dat appellant om bedrijfseconomische redenen een belang heeft bij de voortduring van de overtreding van voorschrift 14 maakt niet dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen (milieuhygiënische) belangen dat daarvan in dit geval behoort te worden afgezien.
Appellant heeft verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat niet handhavend wordt opgetreden in situaties die vergelijkbaar zijn met de onderhavige en waarin verweerder het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan is.
Gezien het vorenstaande doen zich geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving. Verweerder heeft dan ook terecht de last onder dwangsom opgelegd en in bezwaar gehandhaafd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006