200606408/2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
verweerder.
Bij besluit van 21 juli 2006 heeft verweerder aan [partij] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de inbouw en revisie van motoren en generatoren en voor constructiewerkzaamheden aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 29 augustus 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 augustus 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 september 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.A. Marcus, advocaat te Capelle aan den IJssel, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. S. Hartog-Dahmeijer en O.F. Purperhart, beiden ambtenaar van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. Verzoekster betoogt dat zij als rechtsopvolger van [partij] drijver van de inrichting is, zodat de vergunning op haar naam had moeten worden gesteld.
Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor ieder die de inrichting drijft. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre af te wijzen.
2.4. Verzoekster betoogt dat de wijzigingen die verweerder ten opzichte van het ontwerpbesluit in de vergunning heeft aangebracht, haar het werken onnodig moeilijk dan wel onmogelijk maken.
2.4.1. Verzoekster betoogt dat zij in het bijzonder wordt getroffen door voorschrift A.1, waarin is bepaald dat herstel- en/of onderhoudswerkzaamheden aan dieselmotoren en generatoren niet buiten mogen worden uitgevoerd met uitzondering van het in- en uitbouwen van motoren en generatoren in de machinekamer van schepen. Verzoekster voert aan dat zij (scheeps)motoren levert in de breedste zin van het woord, met alle voorkomende werkzaamheden van dien, die zij zowel inpandig als aan boord van de schepen verricht, hetgeen onder de eerder verleende vergunningen ook uitdrukkelijk was toegestaan. Van milieubelangen die weigering van deze activiteiten kunnen rechtvaardigen is volgens verzoekster geen sprake.
Evenmin uitvoerbaar, op zichzelf en in samenhang met voorschrift A.1 bezien, is volgens verzoekster voorschrift K.1, dat bepaalt dat reguliere laad- en losactiviteiten alleen mogen plaatsvinden op daartoe speciaal ingerichte laad- en losplaatsen. Het voorschrift staat volgens verzoekster aan de bedrijfsvoering in de weg gezien de steeds wisselende posities van de schepen met hun machinekamers ten opzichte van de wal, is uit een oogpunt van bescherming van het milieu niet nodig en is in strijd met de werkwijze die reeds onder de oude vergunningen plaatsvond.
Verzoekster betoogt voorts dat, nu ingevolge voorschrift I.3 het bijvullen van een brandstofreservoir van de mobiele kranen uitsluitend in de buitenlucht mag plaatsvinden, terwijl ingevolge voorschrift J.2 het afleveren van diesel in een ruimte mag plaatsvinden, onduidelijk is of diesel aan de kranen nu wel of niet binnen mag worden afgeleverd.
Voorschrift I.5, waarin is bepaald dat de mobiele kranen buiten werktijd moeten worden gestald op een vaste plaats binnen de inrichting, dient volgens verzoekster geen inzichtelijk milieudoel.
Voorschrift N.8, dat eist dat boven de bak (container) met metaalafval, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting is geplaatst, een afdak of deksel aanwezig moet zijn, waarmee wordt voorkomen dat er regenwater in de bak (container) komt, is volgens verzoekster onnodig, nu in voorschrift N.7 is bepaald dat met (snij- en boor)olie vervuilde metaalkrullen en -spanen moeten worden bewaard in daarvoor bestemde vloeistofdichte vaten of bakken.
Voorschrift U.6, waarin is bepaald dat de drijver van de inrichting de gedeelten van de kade die zij pacht, zoals parkeervakken en kades, duidelijk dient te markeren, zodat voor alle in de inrichting werkzame personen duidelijk is welke ruimten zij mogen gebruiken, beperkt volgens verzoekster ten onrechte het gebruik van het terrein tot die aldus gemarkeerde gepachte delen.
2.4.2. Gezien de instemming van partijen ter zitting en nu niet is gebleken van milieubelangen die zich hiertegen verzetten, ziet de Voorzitter aanleiding ten aanzien van voornoemde voorschriften, afgezien van voorschrift J.2, de hierna te melden voorlopige voorzieningen te treffen.
Met betrekking tot voorschrift J.2 bestaat, mede gezien de ten aanzien van voorschrift I.3 te treffen voorlopige voorziening, naar het oordeel van de Voorzitter geen spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
2.4.3. Verzoekster betoogt voorts dat voorschrift U.12, voor zover hierin is bepaald dat aggregaten van afgemeerde schepen slechts in werking mogen zijn bij stroomuitval, de bedrijfsvoering onmogelijk maakt en gevaarlijke situaties oplevert, wanneer aansluiting op de walstroominstallatie (nog) niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij aankomst in de nacht.
2.4.4. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder niet in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat schepen die buiten de gewone werktijden afmeren en niet op verzoeksters walstroomvoorziening kunnen worden aangesloten, hun aggregaten dan niet in werking mogen hebben, temeer nu is gebleken dat de gemeente Dordrecht bij haar eigen havenfaciliteiten ter plaatse niet over een walstroomvoorziening beschikt, zodat alle schepen in die havens stroom moeten opwekken door middel van hun aggregaten. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding ten aanzien van voorschrift U.12 de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4.5. Verzoekster betoogt dat voorschrift B.5, voor zover hierin is bepaald dat de machines regelmatig doch ten minste jaarlijks dienen te worden onderhouden, vaker onderhoud vereist dan zinvol is.
Voorschrift B.12, waarin is bepaald dat laskabelisolaties regelmatig moeten worden gecontroleerd op slijtage, dat defecte laskabels moeten worden vervangen of gerepareerd en dat deze registratie moet worden vastgelegd in een register, is volgens verzoekster onduidelijk omdat niet duidelijk is waarop de registratie moet zien.
Voorschrift U.5, waarin is bepaald dat de in voorschrift U.4 aan de drijver van de inrichting opgelegde verplichting om aan alle in de inrichting werkzame verantwoordelijke en leidinggevende personen een schriftelijke instructie te verstrekken, eveneens betrekking heeft op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht, vereist volgens verzoekster zonder noodzaak dat al het personeel van derden over de voorschriften van haar vergunning moet worden geïnstrueerd.
2.4.6. Mede gezien de frequentie waarmee gevallen als bedoeld in de betrokken voorschriften zich voordoen en waarmee verweerder, naar hij ter zitting heeft verklaard, zal toezien op de naleving van deze voorschriften, overweegt de Voorzitter dat wat deze voorschriften betreft niet is gebleken dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding ten aanzien van de voorschriften A.1, I.3, I.5, K.1, N.7, N.8, U.6 en U.12 de na te melden voorlopige voorzieningen te treffen. Ten aanzien van de tenaamstelling van de vergunning, alsmede de voorschriften B.5, B.12, J.2 en U.5 ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht van 21 juli 2006, kenmerk DO 03.2039 LPU DO 2726, voor zover het betreft de daaraan verbonden voorschriften A.1, I.3, I.5, K.1, N.7, N.8, U.6 voor zover het de zinsnede ", zodat voor de alle in de inrichting werkzame personen duidelijk is welke ruimten zij mogen gebruiken" betreft, en U.12 voor zover het de zin "Aggregaten van afgemeerde schepen mogen slechts in werking zijn bij stroomuitval." betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat voorschrift A.1 als volgt komt te luiden:
"Herstel- en/of onderhoudswerkzaamheden aan dieselmotoren en generatoren mogen niet buiten worden uitgevoerd, met uitzondering van werkzaamheden aan boord van schepen.";
III. treft de voorlopige voorziening dat voorschrift I.5 als volgt komt te luiden:
"Buiten werktijd moeten de mobiele kranen worden gestald op een plaats binnen de inrichting, maar niet nabij de woningen Binnenkalkhaven 21, 23 en 25.";
IV. treft de voorlopige voorziening dat voorschrift N.7 als volgt komt te luiden:
"Met (snij- en boor)olie vervuilde metaalkrullen en -spanen moeten worden bewaard in daarvoor bestemde vloeistofdichte vaten of bakken, die inpandig dienen te zijn opgesteld.";
V. wijst het verzoek voor het overige af;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Dordrecht aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Dordrecht aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2006