ECLI:NL:RVS:2006:AY9873

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603110/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en sluiting van een theehuis in Stadskanaal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester van Stadskanaal tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De burgemeester had op 7 december 2004 met toepassing van bestuursdwang een theehuis in Stadskanaal gesloten, omdat daar softdrugs werden verhandeld. De sluiting ging in op 8 december 2004 en was voor een periode van een jaar. De burgemeester baseerde zijn besluit op artikel 13b van de Opiumwet en het gemeentelijke coffeeshopbeleid, dat een sluiting bij overtredingen voorschrijft. De rechtbank oordeelde echter dat de burgemeester onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde overlast die de sluiting rechtvaardigde. De burgemeester ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester niet voldoende had aangetoond dat er daadwerkelijk sprake was van overlast met criminele activiteiten, zoals vereist door de wet. De burgemeester werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de wederpartij. De zaak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om goed onderbouwde besluiten te nemen, vooral als het gaat om ingrijpende maatregelen zoals sluitingen.

Uitspraak

200603110/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Stadskanaal,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/510 van de rechtbank Groningen van 14 maart 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2004 heeft appellant (hierna: de burgemeester) met toepassing van bestuursdwang het door [wederpartij] geëxploiteerde [theehuis] aan de [locatie] te Stadskanaal (hierna: de inrichting) met ingang van 8 december 2004 voor een periode van een jaar gesloten.
Bij besluit van 24 maart 2005 heeft de burgemeester het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2006, verzonden op 20 maart 2006, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief van 25 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brief van 11 augustus 2006 heeft de burgemeester een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2006, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door D.S.W. van 't Ende en W.T. Kluitenberg, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. L.S. Slinkman, advocaat te Hoogezand, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.1.1.    De burgemeester hanteert ten aanzien van coffeeshops in de gemeente Stadskanaal het beleid dat in de gemeente ruimte is voor een gedoogd verkooppunt. In het kader van het coffeeshopbeleid heeft de burgemeester verder het "Stappenplan handhaving gemeentelijk coffeeshopbeleid Stadskanaal" (hierna: het Stappenplan) vastgesteld, dat na wijziging laatstelijk op 14 juli 2004 is bekendgemaakt.
Hoofdstuk 1 van het Stappenplan is van toepassing op voor het publiek toegankelijk lokalen en daarbij behorende erven, anders dan het te gedogen verkooppunt voor softdrugs.
Volgens artikel 1.4 van het Stappenplan, voor zover hier van belang, wordt bij een eerste overtreding een inrichting onmiddellijk gesloten voor maximaal één jaar afhankelijk van de ernst van de overlast op grond van artikel 13b van de Opiumwet, indien sprake is van verkoop, aflevering, verstrekking dan wel (daartoe) aanwezig hebben van softdrugs waarbij tevens sprake is van overlast met criminele activiteiten.
2.2.    Blijkens de stukken is bij een controle door de regiopolitie Groningen op 2 december 2004 in de inrichting een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs aangetroffen. Tevens is door de politie in de inrichting een illegaal in Nederland verblijvende vrouw aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft de burgemeester de inrichting met toepassing van bestuursdwang voor de periode van een jaar gesloten. De burgemeester heeft zich hierbij gebaseerd op artikel 1.4 van het Stappenplan.
Bij de beslissing op bezwaar heeft de burgemeester zijn standpunt gehandhaafd, dit in afwijking van het advies van de commissie rechtsbescherming, die heeft gesteld dat uit de door de burgemeester overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat sprake is van overlast. De burgemeester heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat, aangezien vanuit de inrichting op grote schaal softdrugs worden verhandeld en de vele gebruikers zich dagelijks vanaf 's morgens 10.00 uur tot ten minste middernacht in en om het pand bevinden, overlast niet is uit te sluiten, en dat aan de mate van overlast geen nadere specificaties zijn verbonden.
2.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van de burgemeester dat overlast niet valt uit te sluiten, onvoldoende grondslag biedt om toepassing te geven aan artikel 1.4 van het Stappenplan. Daarvoor is immers vereist, aldus de rechtbank, dat daadwerkelijk sprake is van overlast. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, voor zover de burgemeester zich op het standpunt heeft gesteld dat wel degelijk sprake is geweest van overlast, de stukken daarvoor te weinig aanknopingspunten bieden.
2.4.    De burgemeester betwist dit oordeel van de rechtbank. Hij voert daartoe aan dat in de beslissing op bezwaar het standpunt is ingenomen dat overlast vaststaat en dat, mocht de tekst van dit besluit niet duidelijk zijn, uitdrukkelijk is bedoeld te zeggen dat er daadwerkelijk overlast is. Voorts voert hij aan dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat sprake is van overlast. In dit kader heeft hij gewezen op de hoge bezoekersaantallen van de inrichting, de wervende activiteiten van [wederpartij], zoals het uitdelen van flyers op scholen, klachten die bij de politie zijn binnengekomen en zijn eigen waarnemingen. Ook heeft de burgemeester gewezen op twee artikelen die zijn verschenen in de media.
2.5.    De Afdeling leest de beslissing op bezwaar aldus, dat de burgemeester hierin uitdrukkelijk stelt het advies van de commissie rechtsbescherming, voor zover deze concludeert dat overlast onvoldoende is aangetoond, niet over te nemen. Blijkens zijn beroepschrift bij de rechtbank heeft ook [wederpartij] de beslissing op bezwaar zo opgevat dat deze het standpunt van de burgemeester bevat dat sprake was van overlast. De burgemeester heeft dan ook terecht aangevoerd dat de rechtbank van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan met betrekking tot het in de beslissing op bezwaar neergelegde standpunt. Dit leidt evenwel niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak om de navolgende redenen.
2.6.    Voor toepassing van artikel 1.4 van het Stappenplan dient sprake te zijn van verkoop, aflevering, verstrekking dan wel (daartoe) aanwezig hebben van softdrugs waarbij tevens sprake is van overlast met criminele activiteiten. Niet in geding is dat in de inrichting sprake was van verkoop van softdrugs dan wel (daartoe) aanwezig hebben van softdrugs.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door de burgemeester overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor zijn standpunt dat sprake was van daadwerkelijke overlast, laat staan van dergelijke overlast met criminele activiteiten. In dit verband heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het door de burgemeester genoemde proces-verbaal van politie van 21 januari 2005, dat melding maakt van een anonieme klacht van omwonenden over overlast, onvoldoende onderbouwing biedt voor het standpunt van de burgemeester dat van daadwerkelijke overlast sprake zou zijn, nu niet blijkt dat hierover rapport is opgemaakt of dat nadere actie is ondernomen door de politie. Tevens is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de door de burgemeester aangehaalde publicaties in de media te algemeen zijn om te kunnen aannemen dat sprake is van aan deze inrichting gerelateerde overlast. De door de burgemeester genoemde hoge bezoekersaantallen van de inrichting en de wervende activiteiten van [wederpartij] maken op zichzelf de gestelde overlast evenmin aannemelijk. De enkele stelling van de burgemeester dat hij de overlast zelf heeft geconstateerd kan hierin geen verandering brengen.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat uit de door de burgemeester overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat sprake is geweest van daadwerkelijke overlast, laat staan dat daaruit blijkt dat sprake is geweest van overlast met criminele activiteiten. De aanwezigheid van een illegale vreemdelinge in de inrichting staat immers in geen enkel verband met de beweerde overlast, hetgeen gelet op het gebruik van het woord "met" als eis dient te gelden.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De burgemeester dient opnieuw te beslissen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
2.8.    De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de burgemeester van Stadskanaal tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Stadskanaal aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g.  Broodman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
204-512.