200508994/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Baarn,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2004/2823 van de rechtbank Utrecht van 16 september 2005 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Baarn
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft appellant (hierna: het college) het verzoek van [wederpartijen] om handhavend op te treden jegens [belanghebbende] tegen de aanwezigheid van ongeveer 100 kippen en enkele hanen op het perceel [locatie] te Baarn (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2005, verzonden op 19 september 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van [wederpartijen] te nemen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 28 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2006 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.
Bij brieven van 1 februari 2006 en 17 maart 2006 heeft [belanghebbende] een reactie ingediend.
Bij besluit van 4 november 2005 heeft het college, gevolggevend aan de uitspraak van de rechtbank van 16 september 2005, het door [wederpartijen] tegen het besluit van 23 maart 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en dit besluit gehandhaafd.
Tegen dat besluit hebben [wederpartijen] bij brief van 1 december 2005, door de rechtbank ontvangen op 2 december 2005, beroep ingesteld. Dit beroep is ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [belanghebbende] en van [wederpartijen]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Rozeboom en J. Timmermans-van Pijkeren, beiden ambtenaar van de gemeente, en [wederpartijen], in de persoon van [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende].
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het houden van gemiddeld 100 stuks kippen en hanen op het perceel niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wilhelminapark-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan). Hiertoe voert hij aan dat het houden van hanen en kippen als hobbymatig dient te worden aangemerkt.
2.1.1. Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende plankaart, rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen E2B", met als subbestemmingen "tuinen" en "erven".
Ingevolge artikel 9, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Eengezinshuizen E2B" aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor tuinen aangewezen gronden bestemd voor tuinen.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor erven aangewezen gronden eveneens bestemd voor tuinen.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden de gronden te gebruiken in strijd met de bestemming.
2.2. De bestemmingen "tuinen" en "erven" zijn de subbestemmingen ten behoeve van de hoofdbestemming van het perceel, de bestemming "Eengezinshuizen". Hieruit volgt dat de als "tuin" en "erf" bestemde delen van het perceel gebruikt mogen worden ten behoeve van de functies die zijn toegelaten op grond van de bestemming "Eengezinshuizen".
Niet in geschil is dat ten tijde van het bestreden besluit van 17 september 2004 door [belanghebbende] gemiddeld 100 kippen en enkele hanen op het perceel werden gehouden. De twee kippenhokken en een afgerasterd deel van het perceel beslaan ongeveer 143 m2 van het 800 m2 grote perceel, waarop ook de vrijstaande woning en bijbehorende bouwwerken met een oppervlakte van ongeveer 213 m2 staan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag of het houden van de kippen en hanen in strijd met de woonbestemming is, dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. Gezien het aantal gehouden kippen en hanen ten tijde van het besluit van 17 september 2004, de wijze waarop deze gehuisvest zijn, de ligging van de woning en de omvang van het perceel, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gebruik door [belanghebbende] van haar perceel in strijd is met de woonbestemming. Dat geen sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie of van commerciële activiteiten, maakt dit niet anders. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 22, eerste lid, en artikel 23, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was handhavingsmaatregelen te treffen.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Bij besluit van 4 november 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar en de weigering handhavend op te treden gehandhaafd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.4. Aan zijn besluit van 4 november 2005 heeft het college ten grondslag gelegd dat het aantal hanen en legkippen op het perceel inmiddels is teruggebracht tot één haan en 20 kippen. Het college acht het hobbymatig houden van een dergelijk beperkt aantal dieren in overeenstemming met de ter plaatse geldende woonbestemming.
2.5. [wederpartijen] betogen dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden. Hiertoe voeren zij aan dat het gebruik van het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, althans dat de dreiging bestaat dat het perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt.
2.5.1. In hetgeen [wederpartijen] hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van het perceel ten behoeve van het houden van 20 kippen en één haan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Gebleken is dat in het kader van handhaving van de milieuregelgeving het aantal kippen en hanen op het perceel is gereduceerd tot respectievelijk 20 en één. Het college heeft aan [belanghebbende] te kennen gegeven in dit kader opnieuw handhavend te zullen optreden, indien het aantal kippen en hanen boven deze aantallen uitstijgt.
Deze omstandigheden in aanmerking genomen, heeft het college terecht geweigerd handhavingsmaatregelen te treffen. Het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van 4 november 2005 is ongegrond.
2.5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2005, kenmerk JZ/ERM/nr.04.2305/BZW0261, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006