ECLI:NL:RVS:2006:AY9852

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601857/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor varkenshouderij met kinderdagverblijf in Venray

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Venray voor een varkenshouderij met kinderdagverblijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. De vergunning werd verleend op 24 januari 2006 en op 26 januari 2006 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben de appellanten, de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel" en de stichting "Stichting Milieufederatie Limburg", op 8 maart 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de inrichting onder de werkingssfeer van de Europese Richtlijn 96/61/EG valt, omdat de drempelwaarden voor de verschillende categorieën dieren overschreden zouden worden. Ze stellen dat de ammoniakdepositie van de inrichting een belangrijke verontreiniging veroorzaakt, wat zou moeten leiden tot weigering van de vergunning.

De Raad van State heeft de zaak op 8 september 2006 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de drempelwaarden voor mestvarkens en zeugen niet worden overschreden, en dat de inrichting daarom niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. De Afdeling komt tot de conclusie dat het college van burgemeester en wethouders terecht de vergunning heeft verleend. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 11 oktober 2006.

Uitspraak

200601857/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel", gevestigd te Deurne, en de stichting "Stichting Milieufederatie Limburg", gevestigd te Maastricht,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij met kinderdagverblijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats], gemeente Venray. Dit besluit is op 26 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door W.M.M. van Opbergen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Billekens en ing. F. van Bergen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 54 kraamzeugen, 162 guste en dragende zeugen, 6 opfokzeugen, 2 dekberen, 754 gespeende biggen en 1.475 vleesvarkens. Voor de inrichting is eerder, op 29 oktober 1991, een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend.
2.2.    Appellanten voeren aan dat verweerder heeft miskend dat de inrichting valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn). Onder verwijzing naar bijlage I, onder 2, van de Richtlijn en artikel 9, derde en vijfde lid, van de Richtlijn betogen zij dat bij de beantwoording van de vraag of de drempelwaarden van bijlage I, onder 6.6, van de Richtlijn worden overschreden, de verschillende categorieën dieren (mestvarkens en zeugen), en de aantallen dieren die van die categorieën (respectievelijk 1.475 mestvarkens en 222 zeugen) binnen de inrichting mogen worden gehouden, bij elkaar moeten worden opgeteld. Appellanten stellen dat, wat de 1.475 mestvarkens betreft, de drempelwaarde uit bijlage I, onder 6.6, onder b, van de Richtlijn voor 73,8% wordt gehaald en dat, wat de 222 zeugen betreft, de drempelwaarde uit bijlage I, onder 6.6, onder c, van de Richtlijn voor 29,6% wordt gehaald. Dit betekent volgens appellanten dat vorenbedoelde drempelwaarden in samenhang bezien worden overschreden, zodat de inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt.
Appellanten betogen voorts dat door de ammoniakdepositie vanwege de inrichting een belangrijke verontreiniging, als bedoeld in de Richtlijn, wordt veroorzaakt, zodat de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd.
2.2.1.    Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn, voor zover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
In bijlage I, onder 2, van de Richtlijn is bepaald dat de in de bijlage genoemde drempelwaarden in het algemeen betrekking hebben op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.
In bijlage I van de Richtlijn worden onder 6.6 installaties genoemd voor intensieve pluimvee- en varkenshouderij met meer dan:
a) 40.000 plaatsen voor pluimvee;
b) 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of
c) 750 plaatsen voor zeugen.
2.2.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006 in zaak no.
200508099/1volgt dat, bij de beoordeling van de vraag of een inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt, de capaciteiten van de activiteiten genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, b en c, van de Richtlijn niet bij elkaar dienen te worden opgeteld. In wat appellanten daartegen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om thans anders te oordelen. Nu met de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten de drempelwaarde voor mestvarkens, genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b, noch die voor zeugen, genoemd onder c, van de Richtlijn worden overschreden, is verweerder er terecht van uitgegaan dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige gronden van appellanten met betrekking tot de Richtlijn.
2.3.    Het beroep is ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
312-462.