ECLI:NL:RVS:2006:AY9850

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510113/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.G.C. Wiebenga
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot verlening van een revisievergunning voor aardgasbehandeling

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door de naamloze vennootschap "N.V. Nederlandse Gasunie" tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij op 21 oktober 2005 een revisievergunning is verleend voor een inrichting voor het behandelen, meten en exporteren van aardgas te Esbeek. Het besluit is op 31 oktober 2005 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 9 december 2005 beroep ingesteld, waarbij de gronden zijn aangevuld op 23 januari 2006. Verweerder heeft op 24 februari 2006 een verweerschrift ingediend. Een deskundigenbericht is uitgebracht op 23 juni 2006. De zaak is behandeld op 14 september 2006.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellante betoogde dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften onnodig bezwarend zijn en dat de omgeving ten onrechte als "landelijke omgeving" is gekwalificeerd. De Afdeling heeft vastgesteld dat de geluidgrenswaarden in de vergunning aansluiten bij de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Echter, de Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen, omdat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet correct heeft vastgesteld.

De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 oktober 2005 voor zover het de voorschriften 2.1.1, 2.4.1 en 2.5.4 betreft. Verweerder moet binnen 12 weken na de uitspraak een nieuw besluit nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

200510113/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. Nederlandse Gasunie", gevestigd te Groningen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het behandelen, meten en exporteren van aardgas gelegen aan de Oude Trambaan (ongenummerd) te Esbeek (hierna: de inrichting). Dit besluit is op 31 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 januari 2006.
Bij brief van 24 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 juni 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2006, waar appellante vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Den Haag, mr. G. Renkema, W. van Dijk en M. Siegersma, en verweerder, vertegenwoordigd door M.R.M.J. Beekwilder-van den Heuvel, ing. G.B.A. Mogot en ing. C.D. Bennis-Meijer, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellante heeft betoogd dat de aan de verleende vergunning verbonden geluidvoorschriften 2.1.1 en 2.4.1 onnodig bezwarend zijn. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft gekwalificeerd als een "landelijke omgeving". Voorts meent zij dat geen, of in ieder geval minder, bescherming tegen geluidhinder toekomt aan de recreatiewoning op camping "Tulderheyde" (hierna: de recreatiewoning). Daarbij heeft appellante betoogd dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist heeft vastgesteld.
2.4.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder, voor zover hier van belang, hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, zoals in het onderhavige geval, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Voor bestaande inrichtingen moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging, tot een etmaalwaarde van 55 dB(A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Bij het vaststellen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft verweerder aansluiting gezocht bij de "IL-HR-15-01 (Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid)".
2.4.1.    Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de geluidgrenswaarden in de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften aansluiten bij de richtwaarden uit hoofdstuk 4 van de Handreiking en dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet noopt tot het stellen van hogere geluidgrenswaarden.
2.4.2.    Ingevolge voorschrift 2.1.1 mogen binnen één jaar na het in werking treden van de vergunning op de immissiepunten 1 tot en met 5 de in dat voorschrift genoemde waarden niet worden overschreden.
Immissiepunt 1 is gelegen bij de recreatiewoning. De immissiepunten 2 tot en met 4 zijn gelegen in het vrije veld. Bij immissiepunt 1 gelden geluidgrenswaarden van 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. De geluidgrenswaarden bij de immissiepunten 2 tot en met 5 zijn hiervan afgeleid.
Ingevolge voorschrift 2.4.1 dienen binnen één jaar na het in werking treden van de vergunning de meetstraten te zijn voorzien van verbeterde isolatie, zoals beschreven in bijlage 8 van de aanvraag.
Ingevolge voorschrift 2.5.4 moet binnen zes maanden na het aanbrengen van de geluidreducerende maatregel als genoemd in voorschrift 2.4.1 door middel van de rapportage van een akoestisch onderzoek worden aangetoond dat aan de geluidnormering zoals gesteld in paragraaf 2.1 van de vergunning wordt voldaan. De opzet van het onderzoek dient voordat tot uitvoering wordt overgegaan aan gedeputeerde staten te worden overgelegd.
2.4.3.    De Afdeling stelt aan de hand van de stukken waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, het volgende vast. De recreatiewoning wordt permanent bewoond en verweerder heeft deze terecht gekwalificeerd als een geluidgevoelig object. Voorts heeft verweerder de directe omgeving van de inrichting terecht gekwalificeerd als een landelijke omgeving.
2.4.4.    Naar aanleiding van het betoog van appellante dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet juist heeft vastgesteld overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens de stukken ligt de recreatiewoning op ongeveer 25 meter van de grens van de inrichting. Verweerder heeft echter om de geluidproductie van de inrichting zelf te vermijden, het referentieniveau van het omgevingsgeluid gemeten op ongeveer 550 meter ten zuidoosten van de inrichting bij een woning gelegen aan de Roovertsebaan. Ter zitting is gebleken dat bij deze woning de geluidimmissie van twee recreatieparken en een in België gelegen gasimportstation, waarnaar door de inrichting gas wordt geëxporteerd, aanzienlijk lager is dan bij de recreatiewoning. Vaststaat dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid nabij de recreatiewoning terwijl dit de plaats is waar de inrichting de meeste geluidbelasting zal veroorzaken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. Dit steekt te meer nu verweerder ter zitting heeft erkend dat de geluidgrenswaarden voor de dag- en avondperiode hoger kunnen worden gesteld dan in de bij het bestreden besluit verleende vergunning. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt genomen.
2.5.    Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover daarbij de voorschriften 2.1.1 en 2.4.1 aan de vergunning zijn verbonden. Gezien de onlosmakelijke samenhang met voormelde voorschriften dient ook het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.5.4 te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij ziet de Afdeling geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van een in opdracht van appellante opgesteld deskundigenrapport daar een dergelijk rapport niet door haar is overgelegd. Anders dan appellante kennelijk veronderstelt kan verweerder niet worden veroordeeld in de kosten van een rapport dat ten behoeve van het indienen van de aanvraag om vergunning is opgesteld, nu deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 oktober 2005, kenmerk 1137379, voor zover het de voorschriften 2.1.1, 2.4.1 en 2.5.4 betreft;
III.    draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,70 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en zeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
312.