ECLI:NL:RVS:2006:AY9401

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600191/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bewoning en handhaving bouwvoorschriften door het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellanten sub 1 tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen, waarbij hen onder oplegging van een dwangsom werd gelast de bewoning van een dubbele garage te beëindigen en de huidige bewoningssituatie in het woonhuis aan te passen. De besluiten betroffen ook de afbraak van delen van een uitbreiding aan de woning en garage die zonder bouwvergunning waren gerealiseerd. De rechtbank Arnhem had eerder de besluiten van het college vernietigd, waarop het college en appellanten sub 1 hoger beroep instelden. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de bouwvoorschriften uit het bestemmingsplan niet zelfstandig handhaafbaar zijn en dat appellanten sub 1 niet als overtreders konden worden aangemerkt, aangezien zij niet zelf de illegale bouw hadden uitgevoerd. Het college's betoog dat appellanten sub 1 de woning en garage in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften gebruikten, werd eveneens verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 4 oktober 2006.

Uitspraak

200600191/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1874 van de rechtbank Arnhem van 8 december 2005 in het geding tussen:
appellanten sub 1
en
appellant sub 2.
1.    Procesverloop
Bij zes afzonderlijke besluiten van 1 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen (hierna: het college) aan appellanten sub 1 elk onder oplegging van een dwangsom gelast: 1.    de bewoning van de dubbele garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden en de huidige bewoningssituatie in het woonhuis te beëindigen, zodat er weer sprake is van bewoning door één huishouden; 2.    het gedeelte (9 m²) van de uitbreiding aan de woning op het perceel dat is gebouwd zonder bouwvergunning af te breken; 3.    het gedeelte (31,7 m²) van de uitbreiding aan de dubbele garage op het perceel dat is gebouwd zonder bouwvergunning af te breken.
Bij besluit van 15 april 2005 heeft het college het tegen deze besluiten door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellanten sub 1 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 4 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2007, en het college bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben de gronden van hun hoger beroep aangevuld bij brief van 3 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 januari 2006 heeft het college nadere stukken ingediend.
Bij brief van 1 maart 2006 hebben appellanten sub 1 van antwoord gediend.
Bij brief van 13 maart 2006 hebben appellanten sub 1 een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 14 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2006, waar [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. P.H.M. Essink, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van den Broek, ambtenaar van de gemeente, en mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet (de bebouwingsvoorschriften van) artikel 18 van de planvoorschriften van het ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2003" (hierna: het bestemmingsplan) aan het besluit ten grondslag had mogen leggen, voor zover dit besluit betrekking heeft op het afbreken van de uitbreidingen aan de woning en de garage.
2.1.1.    Niet in geschil is dat ingevolge het bestemmingsplan op het perceel de bestemming "Woondoeleinden I" rust.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangegeven met de bestemming "Woondoeleinden I" bestemd voor woondoeleinden in een burgerwoning, met dien verstande dat maximaal één woning per bestemmingsvlak is toegestaan.
In artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften worden bebouwingsvoorschriften gegeven voor de als "Woondoeleinden I" bestemde gronden.
2.1.2.    Het betoog van het college faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bouwvoorschriften uit een bestemmingsplan niet kunnen worden opgevat als zelfstandig handhaafbare verbodsbepalingen en dat met het in eigendom hebben van een bouwwerk dat niet in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan op zichzelf geen voorschrift is geschonden. Zij heeft eveneens met juistheid overwogen dat slechts het bouwen zonder vereiste bouwvergunning een verbodsbepaling kent in artikel 40 van de Woningwet.
Nu de wettelijke grondslag voor het bestreden besluit voor zover het betreft bouwen, zoals hiervoor is overwogen, niet de planvoorschriften kunnen zijn, doch slechts artikel 40, eerste lid, van de Woningwet betoogt het college evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellanten sub 1 niet de overtreders zijn van het wettelijk voorschrift. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellanten sub 1 niet degenen zijn die zonder of in afwijking van een bouwvergunning hebben gebouwd.
Anders dan het college betoogt heeft de rechtbank voorts terecht geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien door ook de primaire besluiten te herroepen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellanten sub 1 niet als overtreder kunnen worden aangemerkt de mogelijkheid van een beschikking tot het toepassen van bestuursdwang niet uitsluit.
2.2.    Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet strijd met artikel 40 van de planvoorschriften aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen, voor zover dit besluit ziet op het gebruik van de woning en de garage door appellanten sub 1. Volgens het college zijn appellanten sub 1 degenen die de woning en de dubbele garage gebruiken in strijd met genoemd artikel van de planvoorschriften door deze aan derden in gebruik te geven.
2.2.1.    Ook dit betoog van het college slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 februari 2000 in zaak no. H01.99.0255 (AB 2000, 363) is het in gebruik geven van een pand ten behoeve van een met de aan de grond gegeven bestemming strijdig doel zonder een daartoe strekkend verbod niet verboden. In dit geval is geen sprake van een verbod dat strekt tot het laten gebruiken van grond of gebouwen in strijd met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat, nu niet in geschil is dat het gebruik van het perceel ten behoeve van bewoning niet plaatsvindt door appellanten sub 1 zelf, zij niet als overtreders kunnen worden aangemerkt.
2.3.    Het hoger beroep van het college is ongegrond.
2.4.    Appellanten sub 1 betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet de primaire besluiten heeft vernietigd. Zoals hiervoor in 2.1.2 is overwogen heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellanten sub 1 niet als overtreder kunnen worden aangemerkt de mogelijkheid van een beschikking tot het toepassen van bestuursdwang niet uitsluit. De stelling van appellanten sub 1 dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, omdat het reeds een last onder dwangsom met betrekking tot de illegale uitbreidingen van woning en garage op het perceel had verstuurd aan [de vader] van appellanten sub 1, die tot december 2000 eigenaar van het perceel was, treft dan ook geen doel.
2.5.    Ook het betoog van appellanten sub 1 dat de rechtbank een aantal door hen aangevoerde gronden niet heeft behandeld, slaagt niet. Nu de rechtbank, zoals hiervoor is gebleken, het bestreden besluit terecht vanwege strijd met artikel 5:32, eerste lid, van de Awb heeft vernietigd, behoefde zij geen aanleiding te zien om tevens in te gaan op de overige door appellanten sub 1 aangevoerde gronden.
2.6.    Ten slotte betogen appellanten sub 1 dat de rechtbank in strijd met artikel 7:15, tweede lid, het college niet heeft opgedragen de door hen in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
2.6.1.    Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.6.2.    Het betoog van appellanten sub 1 slaagt niet. Nu de primaire besluiten niet zijn herroepen, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het college heeft het verzoek van appellanten sub 1 om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten dan ook terecht afgewezen.
2.7.    Het hoger beroep van appellanten sub 1 is eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006
17-488.