200600777/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 19 november 2005 heeft verweerder aan appellanten een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een handelsmaatschappij in materialen voor de (weg- en water)bouw en een betoncentrale, gelegen op de percelen [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 22 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en ir. W. Schoonderbeek, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B. Hoevers en ing. S. Haghighat, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, vertegenwoordigd door H. de Vries, ambtenaar van de gemeente.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellanten stellen dat uit het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 26 januari 2006, kenmerk 2005.1780-05, valt op te maken dat bij gebruikmaking van een schranklader de in de vergunningvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden zullen worden overschreden bij bepaalde posities van die schranklader. Nu volgens appellanten het gebruik van een schranklader op meer dan één positie is aangevraagd en de desbetreffende activiteiten niet kunnen worden uitgevoerd, is naar hun mening in zoverre sprake van een verkapte weigering van de vergunning.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de schranklader op één vaste positie is aangevraagd en vergund, nu deze in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Schoonderbeek en Partners Advies B.V. van 12 december 2003, kenmerk 02.151.R01 (hierna te noemen: het akoestisch rapport), als bron 11 is gemodelleerd op een vaste plaats in een schip. Volgens verweerder valt uit het akoestisch rapport en de aanvraag ook overigens niet af te leiden dat de schranklader eveneens op andere plaatsen in werking zal zijn. Volgens verweerder is dan ook geen sprake van een verkapte weigering.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat verweerder in dit geval niet uit de enkele omstandigheid dat in het akoestisch rapport een schranklader op één plaats in een schip als bron is gemodelleerd, had mogen afleiden dat het in werking zijn van een schranklader op slechts die ene plaats is aangevraagd. Uit de aanvraag kan worden afgeleid dat alle schepen met bulkgoederen die de inrichting aandoen, met uitzondering van het cementschip en schepen met natuurstenen, worden gelost door de bestaande loskraan op het oostelijk deel van het terrein van de inrichting. Verweerder had moeten begrijpen dat een schranklader aan boord van een met die kraan te lossen schip de functie heeft om de bulkgoederen zoveel mogelijk bij elkaar te brengen, teneinde het lossen van die goederen met de kraan te vergemakkelijken en te bespoedigen. Gezien de constructie van een schranklader, die, zoals ook ter zitting is gebleken, enkel is uitgerust met een schep die verticaal kan bewegen en een beperkt bereik heeft, kan deze in een dergelijke situatie functioneren door zich door het ruim van een schip te bewegen en niet door op één bepaalde plaats in dat ruim te blijven staan. Nu verweerder slechts is nagegaan of de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd indien een schranklader op één bepaalde plaats in werking is, heeft hij onvoldoende onderzocht of die geluidgrenswaarden in de aangevraagde situatie, die zoals uit het vorenstaande blijkt inhoudt dat een schranklader zich door het ruim van een te lossen schip beweegt, kunnen worden nageleefd. Verweerder heeft in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.
Anders dan appellanten menen kan niet reeds uit het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 26 januari 2006 de conclusie worden getrokken dat de gestelde geluidgrenswaarden een verkapte weigering inhouden, nu in dat rapport, uitgaande van de onjuiste veronderstelling dat een schranklader wordt gebruikt voor het lossen van het cementschip, de akoestische gevolgen in kaart zijn gebracht van verplaatsing van de schranklader in oostelijke richting onder gelijktijdige verplaatsing van het cementschip in diezelfde richting. Van een verplaatsing van het cementschip is, zoals ook ter zitting is gebleken, evenwel geen sprake, zodat het rapport van Cauberg-Huygen in zoverre van een onjuist uitgangspunt uitgaat.
2.3. Aangezien het bestreden besluit niet in stand kan blijven op een punt dat bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 november 2005, kenmerk 350015 20136729;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00, zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006