200603734/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], domicilie kiezend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1072 en AWB 06/1051 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) geweigerd appellanten een speciale ligplaatsvergunning te verlenen voor de [woonboot] aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het college appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast de [woonboot] te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van Amsterdam.
Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het college de tegen deze besluiten door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 6 augustus 2006 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: de VHB) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon.
Ingevolge het vierde lid is het verboden, nadat een vergunning als bedoeld in het eerste lid is geweigerd, in de gemeente ligplaats in te nemen.
2.2. Het beleid ten aanzien van woonboten is neergelegd in de "Nota Amsterdam te water 1995", nadien geëvalueerd in het "Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te water 1995" en aangepast in de "Regeling speciale ligplaatsvergunning" (hierna: de Regeling).
In artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling is vermeld dat onder peildatum wordt verstaan: 31 juli 1995.
In artikel 3, eerste lid, van de Regeling is vermeld, voor zover thans van belang, dat aan de aanvrager de speciale ligplaatsvergunning slechts kan worden verleend indien:
a. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij uiterlijk vanaf de peildatum over de ononderbroken eigendom van de boot heeft beschikt;
b. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij de boot sedert de peildatum permanent in het beheersgebied heeft bewoond.
In artikel 12 van de Regeling, voor zover thans van belang, is vermeld dat burgemeester en wethouders in de gevallen waarin door deze regeling niet is voorzien, kunnen overgaan tot verlening van de speciale ligplaatsvergunning, indien de bijzondere omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
Ten aanzien van de speciale ligplaatsvergunning
2.3. De Afdeling stelt voorop dat de onderhavige procedure uitsluitend betrekking heeft op de door appellanten ingediende aanvraag om een speciale ligplaatsvergunning. De aanvraag van appellanten om een permanente ligplaatsvergunning is op 13 april 2000 afgewezen, welke afwijzing in rechte onaantastbaar is geworden door de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003 in zaak no.
200204890/1.
2.4. Het college heeft op de onderhavige aanvraag afwijzend beslist omdat appellanten, voor zover thans van belang, in strijd met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling de permanente bewoning van de [woonboot] vanaf de peildatum 31 juli 1995 niet aannemelijk hebben gemaakt.
2.5. In de Regeling is voorzien in een tijdelijke ligplaatsvergunning, speciaal en alleen voor de groep woonbootbewoners die tussen de gedoogronden (van 1984 en 1989) en 1 augustus 1995 ligplaats hebben gekozen of zijn gaan wonen op een illegale boot in het beheersgebied van de binnenstad en de Havenatlas. Deze groep kan in aanmerking komen voor een speciale ligplaatsvergunning, mits aan de in de Regeling genoemde vereisten wordt voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 6 mei 2004 in zaak no.
200306384/1en van 22 februari 2006 in zaak no.
200506344/1kan van het gevoerde bevriezingsbeleid, zoals neergelegd in onder meer de Regeling, niet worden gezegd dat daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gekomen.
Anders dan appellanten hebben betoogd, valt niet in te zien dat de eis dat appellanten genoegzaam dienen aan te tonen dat zij sinds de peildatum de woonboot permanent hebben bewoond, niet valt binnen de belangen die de VHB beoogt te dienen. Evenmin valt in te zien dat de in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte in de Huisvestingswet opgenomen regels in de weg staan aan het stellen van dit vereiste. Door een stelsel als het onderhavige wordt immers juist bereikt dat niet of amper bewoonde woonboten geen plaats innemen ten koste van andere boten, die wel permanent worden bewoond, en wordt derhalve een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de schaarse ligplaatsruimte bevorderd. Daarbij wijst de Afdeling op artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet, waarin wordt bepaald dat onder woonruimte mede wordt begrepen een ligplaats. De voorzieningenrechter heeft dit vereiste dan ook terecht niet onredelijk geacht.
Vaststaat dat appellanten ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar al drie jaar op wereldreis waren. Deze reis is niet te beschouwen als een onderbreking van de bewoning voor een vakantie, die, zoals vermeld in de toelichting op de Regeling, het recht op een speciale ligplaatsvergunning niet doet vervallen. De duur van de onderbreking van de bewoning was immers inmiddels al zodanig lang dat niet meer met recht gesteld kon worden dat appellanten nog altijd hun hoofdverblijf op de woonboot hadden als bedoeld in de toelichting op de Regeling. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat van permanente bewoning geen sprake meer was.
Met de voorzieningenrechter is de Afdeling voorts van oordeel dat van bijzondere omstandigheden die het college aanleiding hadden moeten geven over te gaan tot toepassing van de hardheidsclausule, zoals vermeld in artikel 12 van de Regeling, niet is gebleken. Dat het college in twee andere gevallen wel is overgegaan tot toepassing hiervan, kan appellanten niet baten, nu in die gevallen aan de eis van permanente bewoning was voldaan.
Evenmin kan de door appellanten getrokken vergelijking met de "Flamingo" hen baten, nu, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk is geworden dat geen sprake is van een gelijk geval.
Ten aanzien van de bestuursdwang
2.6. Niet in geschil is dat appellanten met de [woonboot] zonder vergunning dan wel ontheffing ligplaats innemen aan de [locatie] te [plaats], zodat is gehandeld in strijd met het bepaalde in de VHB en het college ter zake bevoegd was handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Het beroep van appellanten op het nieuwe bestemmingsplan Westerdokseiland, waarin is voorzien in ruimte om alle huidige bewoners van woonschepen, woonvaartuigen en woonarken in de nieuwe situatie een ligplaats te geven, leidt niet tot het oordeel dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Als voorwaarde om voor één van de 60 op de indelingskaarten van het nieuwe bestemmingsplan aangegeven ligplaatsen in aanmerking te komen geldt het hebben van een ligplaatsvergunning of het daarvoor in aanmerking komen. Hieraan voldoen appellanten, zoals hiervoor is overwogen, niet. Nu het college ter zitting van de Afdeling nogmaals heeft aangegeven dat het bevriezingsbeleid nog steeds geldt, kunnen appellanten zich evenmin beroepen op eventueel in de toekomst nieuw te ontwikkelen woonbotenbeleid. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat appellanten nog steeds op wereldreis zijn en derhalve niet in staat zijn te voldoen aan de lastgeving, geen bijzondere omstandigheid is die voor het college aanleiding had moeten vormen af te zien van handhaving. Van andere bijzondere omstandigheden is de Afdeling niet gebleken.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006