ECLI:NL:RVS:2006:AY9382

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602725/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tegemoetkoming Onderwijs Prioriteiten Beleid door college van burgemeester en wethouders van Maastricht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting 'Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs' tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De zaak betreft de definitieve vaststelling van een tegemoetkoming voor het Onderwijs Prioriteiten Beleid 1999/2000 door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Het college had in een brief van 13 september 2002 medegedeeld dat de tegemoetkoming was vastgesteld op € 349.864,55 voor de periode van 1 oktober 1999 tot 1 augustus 2000. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop appellante hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft de zaak op 29 augustus 2006 ter zitting behandeld. Appellante voerde aan dat de brief van het college een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan met beoogd rechtsgevolg is, terwijl het college stelde dat het om feitelijk handelen ging. De Raad van State oordeelde dat de brief van 13 september 2002 wel degelijk een besluit bevatte in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeerde dat het college beslissingsruimte had met betrekking tot de verdeling van de tegemoetkoming en dat de rechtbank dit niet had onderkend. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.

De Raad van State veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van bestuursbesluiten en de rechtsgevolgen daarvan.

Uitspraak

200602725/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs", gevestigd te Sittard,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/515 van de rechtbank Roermond van 17 februari 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht.
1.    Procesverloop
Bij brief van 13 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) het onder appellante ressorterende Trajectumcollege te Maastricht medegedeeld dat de tegemoetkoming voor het Onderwijs Prioriteiten Beleid 1999/2000 definitief is vastgesteld op € 349.864,55 voor de periode 1 oktober 1999 tot 1 augustus 2000.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2005 (lees: 2006), verzonden op 1 maart 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, naar aanleiding van de vermelde rechtsmiddelenclausule gezonden aan de Centrale Raad van Beroep, daar ingekomen op 5 april 2006 en na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2006. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.M.J. Prick, werkzaam bij Adviesbureau Veenhuys B.V. te Heerlen, en mr. P.J. Groos, voorzitter van de centrale directie, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.E.N. van den Dijck en L.A.M. van Kan, beiden werkzaam bij de gemeente Maastricht, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van het college zijn door appellante nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 118b van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO) luidde, ten tijde van belang en voor zover thans van belang, als volgt:
"1. De gemeenteraad stelt voor een periode van telkens 4 schooljaren een plan vast, onderwijsachterstandenplan genaamd, ter bestrijding van onderwijsachterstanden. (…)
4. Het onderwijsachterstandenplan vermeldt tevens de omvang van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
a. de middelen die de gemeente als specifieke uitkering, bedoeld in artikel 118d, uit 's Rijks kas ontvangt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden,
b. de middelen, anders dan bedoeld in onderdeel a, die de gemeenteraad bestemt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden, en
c. (…).
(…)"
Artikel 118d van de WVO luidde ten tijde van belang als volgt:
"1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente voor telkens een periode van 4 jaar in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan. De uitkering wordt per jaar verstrekt.
2. De gemeente verstrekt de middelen, bedoeld in artikel 118b, vierde lid, onderdelen a en b, aan de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking komen.
3. Onze minister kan voor bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen of groepen van gevallen tegemoet komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van het eerste lid van dit artikel mochten voordoen."
2.1.1.    De Regeling tegemoetkoming voor gemeenten bij exceptionele toename van het aantal schoolgaande asielzoekers in het basis- en voortgezet onderwijs 1999-2000 van 19 april 1999 (Uitleg/gele katern, OCenW-Regelingen, nr. 12/13 van 28 april 1999; hierna: de Regeling) is een ministeriële regeling krachtens, voor zover thans van belang, artikel 118d, derde lid, van de WVO.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling komt een gemeente in aanmerking voor een tegemoetkoming wanneer zij een ontoereikende specifieke uitkering heeft. De tegemoetkoming is bestemd voor de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden als gevolg van exceptionele groei van het aantal schoolgaande asielzoekers als bedoeld in artikel 2.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling kan een gemeente een aanvraag voor tegemoetkoming indienen bij de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen (thans de minister van onderwijs, cultuur en wetenschap; hierna: de minister).
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel moet een gemeente bij een aanvraag aangeven het desbetreffende aantal schoolgaande asielzoekers in het basisonderwijs resp. het voortgezet onderwijs, alsmede een specificatie van beide aantallen (het aantal schoolgaande asielzoekers per Brin-nummer).
2.2.    Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 13 september 2002 voor zover daarin een bedrag is opgenomen van € 234.150,59 voor leerplichtige asielzoekers op basis van de Regeling voor de periode 1 oktober 1999 tot 1 augustus 2000. Het college heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat die brief, voor zover deze betrekking heeft op de uitvoering van de Regeling, volgens hem geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar feitelijk handelen betreft, te weten het doorsluizen van de tegemoetkoming van het Rijk naar de desbetreffende school waarbij het college geen enkele beoordelingsbevoegdheid heeft.
Appellante betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Zij voert daartoe aan dat die brief een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan met beoogd rechtsgevolg is. Het beoogde rechtsgevolg is volgens appellante de definitieve vaststelling van de omvang van de door de gemeente beschikbaar te stellen financiële middelen ter bestrijding van de kosten van het verzorgen van onderwijs aan schoolgaande asielzoekers op het Trajectumcollege in de periode 1 oktober 1999 tot 1 augustus 2000.
2.3.    Uit artikel 118d, derde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de WVO, volgt dat de krachtens de Regeling aan de gemeente verstrekte tegemoetkoming een specifieke uitkering is als bedoeld in artikel 118b, vierde lid, onder a, van de WVO. Uit artikel 118b, vierde lid, onder b, van de WVO volgt dat de gemeenteraad ook andere middelen dan op grond van de Regeling ter beschikking kon stellen ter bestrijding van de kosten van het verzorgen van onderwijs aan schoolgaande asielzoekers in verband met onderwijsachterstanden. Gelet op het tweede lid van artikel 118d worden deze middelen verstrekt aan de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking komen. In de Memorie van Toelichting bij artikel 118d van de WVO (Kamerstukken II, 1995/96, 24 778, nr. 3, p. 24-25) is verder vermeld dat met het tweede lid van dat artikel niet is beoogd te bepalen dat de gemeente de gehele specifieke uitkering moet bestemmen voor het verrichten van activiteiten voor scholen, aangezien het gemeentebestuur in dit verband ook zelf kosten maakt en een deel van de middelen ook kan bestemmen voor andere instellingen. In artikel 1, eerste lid, van de Regeling kan voorts, anders dan de rechtbank heeft gedaan, geen verplichting voor het college worden gelezen om de van de minister krachtens de Regeling ontvangen tegemoetkoming volledig beschikbaar te stellen aan scholen met schoolgaande asielzoekers waarbij sprake is van onderwijsachterstanden.
Het voorgaande betekent dat het college ten aanzien van de verdeling van de krachtens de Regeling aan de gemeente toegekende tegemoetkoming over scholen en - eventueel - andere instellingen rechtens over enige beslissingsruimte beschikte. Het hoefde enerzijds die tegemoetkoming niet geheel door te sluizen naar scholen met schoolgaande asielzoekers en kon anderzijds door te putten uit gemeentelijke middelen een hogere tegemoetkoming toekennen. Reeds hieruit volgt dat de beslissing van het college tot vaststelling van de gemeentelijke bijdrage in de financiering van de kosten voor schoolgaande asielzoekers op het Trajectumcollege op rechtsgevolg was gericht. De rechtbank heeft dit niet onderkend en ten onrechte geoordeeld dat de brief van 13 september 2002 in zoverre moet worden aangemerkt als mededeling van feitelijke aard en geen besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 30 november 2004 vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
2.5.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 februari 2006, nummer AWB 05/515;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van 30 november 2004, kenmerk OCWS 2004.25429;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maastricht aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Maastricht aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 695,00 (zegge: zeshonderdvijfennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006
18-507.