200602093/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1194 van de rechtbank Leeuwarden van 6 februari 2006 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden.
Bij besluit van 9 september 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden een verzoek om toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand ten behoeve van appellant sub 1 afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: de raad) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief van 16 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 mei 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2006. Partijen zijn met bericht niet verschenen.
2.1. In de brief van appellant sub 1 van 12 april 2006, waarbij de gronden van het hoger beroepschrift van 16 maart 2006 zijn aangevuld, wordt medegedeeld dat het hoger beroep mede wordt ingesteld namens appellante sub 2, zijnde de echtgenote van appellant sub 1. Aangezien deze mededeling eerst in de brief van 12 april 2006 is vervat en niet in het hoger beroepschrift van appellant sub 1 van 16 maart 2006, moet de brief van 12 april 2006 worden geacht tevens een hoger beroep van appellante sub 2 te bevatten. De Afdeling stelt vast dat de brief van 12 april 2006 is ingekomen bij de Raad van State na de voor het indienen van het hoger beroepschrift geldende termijn. De aangevallen uitspraak is immers bekendgemaakt op 6 februari 2006, zodat de termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is begonnen op 7 februari 2006 en geëindigd op 21 maart 2006.
2.2. Reeds gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep voor zover ingesteld namens appellante sub 2 dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. De raad heeft het namens appellant sub 1 (hierna: appellant) ingesteld administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat, na gelegenheid te hebben geboden het verzuim te herstellen, nog immer geen deugdelijke machtiging is overgelegd.
2.4. Ingevolge artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.5. De raad voert in het kader van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb het beleid dat - alleen - in de situatie dat een ander dan de aanvragende rechtsbijstandverlener administratief beroep instelt een machtiging wordt verlangd, welke inhoudt dat namens de rechtzoekende wordt opgetreden.
2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de raad terecht het administratief beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat de machtiging die op 6 april 2005 is overgelegd niet als een deugdelijke machtiging kan worden beschouwd. Nu uit de machtiging duidelijk blijkt dat zowel mr. Van Dijk als mr. Van Asperen gemachtigd wordt namens appellant als gemachtigde op te treden is de machtiging in zoverre deugdelijk, aldus appellant.
2.7. Het betoog van appellant slaagt. De aangevulde tekst van de overlegde machtiging is duidelijk: de machtiging strekt zich mede uit tot mr. B. van Dijk. In beginsel is deze aangevulde verklaring als bewijs voldoende, ook indien een tweede handtekening ontbreekt, tenzij de raad gegronde redenen heeft om aan te nemen dat deze aanvulling buiten medeweten en goedvinden van appellant tot stand is gekomen. Dit is evenwel door de raad niet gesteld of aannemelijk gemaakt. De eerst bij verweerschrift in hoger beroep betrokken stelling dat deze aanvulling door mr. Van Asperen of mr. Van Dijk met de hand is bijgeschreven laat immers onverlet dat dit met medeweten en goedvinden van appellant is geschied.
2.8. Het hoger beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en het besluit van 6 juni 2005 vernietigen. De raad dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
2.9. Voor het treffen van een schadevergoeding wegens gederfde wettelijke rente bestaat geen aanleiding, reeds omdat de raad een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
2.10. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld namens N. Srour, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 februari 2006, 05/1194;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden van 6 juni 2005;
VI. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 243,00 (zegge: tweehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. van Altena w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006