ECLI:NL:RVS:2006:AY9379

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601043/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep tegen wrakingsbeslissing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2005, waarin het verzoek om wraking van de rechters mr. J.W. van den Hurk, mr. M. Schoneveld en mr. E.A. Poppe-Gielesen werd afgewezen. De appellant heeft zijn hoger beroep ingediend op 26 januari 2006 en heeft dit later aangevuld. De zaak is behandeld op 8 september 2006, waarbij de appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. drs. S.J. Brunia.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen uiteengezet dat ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, er geen hoger beroep openstaat tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek om wraking. De Afdeling is derhalve onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. De appellant heeft betoogd dat er toch inhoudelijke redenen zijn om het hoger beroep te behandelen, verwijzend naar ernstige schendingen van procesregels en een oneerlijk proces. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de aangevoerde gronden niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een ernstige schending van de goede procesorde.

De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak is dat zij zich onbevoegd verklaart om van het hoger beroep kennis te nemen. Dit is vastgesteld door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, en is openbaar uitgesproken op 4 oktober 2006.

Uitspraak

200601043/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de beslissing in zaak 251407 van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2005 op een verzoek als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.    Procesverloop
Bij beslissing van 28 december 2005 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het verzoek van appellant om wraking van mr. J.W. van den Hurk, mr. M. Schoneveld en mr. E.A. Poppe-Gielesen afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 30 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. S.J. Brunia, gemachtigde van appellant, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover thans van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb.
Ingevolge het derde lid kan tegen andere beslissingen van de rechtbank onderscheidenlijk de voorzieningenrechter slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoeld uitspraak hoger beroep worden ingesteld.
Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Ingevolge artikel 8:18, eerste lid, wordt het verzoek om wraking zo spoedig mogelijk ter zitting behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden de verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, beslist de rechtbank zo spoedig mogelijk op een verzoek om wraking.
Ingevolge het vijfde lid staat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel open.
2.2.    Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 8:15 van de Awb. Hiertegen staat ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open. De Afdeling is onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
2.3.    Appellant betoogt dat er niettemin grond is voor de Afdeling om inhoudelijk op het hoger beroep in te gaan. Daartoe voert hij aan dat sprake is van ernstige schending van procesregels en van een unfair geding, omdat de desbetreffende rechters ten onrechte niet ter zitting bij de wrakingskamer zijn verschenen, de voorzitter van de wrakingskamer te kennen gaf het dossier niet te kennen en de wrakingskamer ten onrechte geen conclusie heeft verbonden aan de omstandigheid dat de desbetreffende rechters niet hebben gereageerd op het door appellant aan de rechtbank gedane verzoek om de leden van de schadebeoordelingscommissie te horen tijdens het vooronderzoek.
2.3.1.    Voor inhoudelijke beoordeling van een hoger beroep in weerwil van het bepaalde in artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State bestaat uitsluitend grond, indien sprake is van een zo ernstige schending van de goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake kan zijn.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat bij de behandeling van het wrakingsverzoek van een dergelijke schending sprake is geweest. Een en ander kan, gelet op het bepaalde in artikel 37, derde lid, van de Wet op de Raad van State, bovendien bij het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2006 in zaak no. WET 05/2069 aan de orde komen.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van Rheenen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006
385.