ECLI:NL:RVS:2006:AY9378

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510159/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang door college van burgemeester en wethouders van Nederlek met betrekking tot beplanting en hekwerk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 november 2005. De zaak betreft handhaving door het college van burgemeester en wethouders van Nederlek, die op 16 februari 2005 besluiten hebben genomen om appellanten te gelasten bepaalde begroeiing en een hekwerk te verwijderen van hun percelen in Lekkerkerk. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft het beroep van appellanten tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, wat hen ertoe heeft aangezet om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 17 augustus 2006 behandeld. De appellanten betoogden dat er concreet zicht op legalisatie bestond, maar de Raad van State oordeelde dat dit niet het geval was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dat de beplanting en het hekwerk zonder de vereiste vergunningen waren aangelegd en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Raad van State benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat er slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving kan worden afgezien.

De Raad van State concludeerde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de aanschrijving van het college voldoende duidelijk was en dat de appellanten niet konden aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten weerhouden van handhavend optreden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200510159/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/7057 en 05/7058 en 05/7448 en 05/7450 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 november 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.
1.    Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten, verzonden op 16 februari 2005, heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederlek (hierna: het college) appellanten afzonderlijk onder aanzegging van bestuursdwang gelast de door [appellant A] buiten het hekwerk aangebrachte begroeiing van bomen en struiken, het hekwerk, en de door [appellant A] binnen het hekwerk aangebrachte begroeiing van bomen en struiken op de percelen kadastraal bekend gemeente Lekkerkerk, sectie […], nummers […] (hierna: de percelen), te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij afzonderlijke besluiten, verzonden op 12 september 2005, heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2006, waar appellanten, in de persoon van [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en drs. M. Smits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij uitspraak van 18 juni 2003 in zaak no.
200205546/1heeft de Afdeling onder meer geoordeeld dat de beplanting op de percelen is aangelegd zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning en in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lekkerkerk Landelijk Gebied 1982, 3e herziening" (hierna: het bestemmingsplan), alsmede dat het hekwerk op de percelen is opgericht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan. Vast staat dat na voornoemde uitspraak van de Afdeling zich in het ter plaatse geldende planologisch regime geen wijzigingen hebben voorgedaan. Niet is gebleken dat ten tijde van de bij de voorzieningenrechter bestreden beslissing voor het hekwerk en de beplanting een bouw- respectievelijk een aanlegvergunning is verleend. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het hekwerk in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan slaagt derhalve niet.
Nu is gehandeld in strijd met 6a, vierde lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften en artikel 40, eerste lid, van de Woningwet was het college bevoegd handhavend op te treden.
2.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisatie. Hiertoe verwijzen zij naar de te verwachten planologische ontwikkelingen ten aanzien van het plangebied.
2.3.1.    Dit betoog van appellanten slaagt niet. Bij de behandeling ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft het college verklaard dat voor het plangebied weliswaar een nieuw - overigens consoliderend - bestemmingsplan in ontwikkeling is, maar dat hiervoor ten tijde van de bestreden beslissing zelfs nog geen voorontwerp ter visie is gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 februari 2005, in zaak no.
200404732/1(AB 2005, 128) is voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie in het algemeen niet voldoende dat, ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, een voorontwerp van een bestemmingsplanherziening ter inzage is gelegd. Reeds hierom heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
2.4.    In hetgeen appellanten onder verwijzing naar hun beroepschrift ten aanzien van de voor het voldoen aan de opgelegde last op grond van de Flora- en faunawet benodigde ontheffing aanvoeren, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het niet beschikken over een dergelijke ontheffing geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Hierbij is van belang dat het op de weg van appellanten ligt zorg te dragen voor het verkrijgen van benodigde ontheffingen en vergunningen en dat het college hen daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, alvorens het tot handhavend optreden is overgegaan.
2.5.    Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de aanschrijving, voor zover deze ziet op het verwijderen van beplanting, onduidelijk is, zodat voor hen niet mogelijk is aan de aanschrijving te voldoen.
2.5.1.    Ook dit betoog slaagt niet. De aanschrijving ziet op het verwijderen van de door [appellant A] aangebrachte begroeiing van bomen en struiken. In een aan de besluiten van 12 september 2005 ten grondslag liggende overweging, benadrukt het college dat de aanschrijving is beperkt tot de door [appellant A] aangebrachte beplanting. Voor appellanten, in het bijzonder voor [appellant A], moet het voldoende duidelijk geacht worden welke beplanting door of namens hem is aangebracht.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat de aanschrijving ook op dit punt voldoende duidelijk is.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Van Heusden
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006
163-476.