ECLI:NL:RVS:2006:AY9370

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601131/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • S.T. Heijstek-van Leussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van melding voor verandering van inrichting onder de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 oktober 2006 uitspraak gedaan over de weigering van een melding door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BM Vastgoed B.V." voor een verandering van een inrichting gelegen aan de Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden. De melding betrof een wijziging in de activiteiten van de inrichting, die onder de Wet milieubeheer valt. De verweerder, het college van gedeputeerde staten van Overijssel, had op 9 augustus 2005 de melding geweigerd, omdat deze niet voldeed aan de eisen van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Dit artikel stelt dat een vergunning voor een inrichting ook geldt voor veranderingen, mits deze geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebrengen.

De appellante voerde aan dat de melding geaccepteerd had moeten worden, omdat de activiteiten slechts een proef betroffen en dat de geluidbelasting binnen de geldende normen zou blijven. De Raad van State oordeelde echter dat de akoestische rapporten die door appellante waren overgelegd, niet voldoende bewijs leverden dat de veranderingen geen overschrijding van de geluidnormen zouden veroorzaken. De Raad concludeerde dat de melding terecht was geweigerd, omdat niet kon worden vastgesteld dat de beoogde veranderingen geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu zouden hebben.

De Raad van State wees ook het verzoek van appellante om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen af, omdat er geen aanleiding voor was. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200601131/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BM Vastgoed B.V.", gevestigd te Otterlo, gemeente Ede,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft verweerder geweigerd een melding als bedoeld in art 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer te accepteren voor een verandering van een inrichting gelegen aan de Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden.
Bij besluit van 24 januari 2006, verzonden op 31 januari 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2006, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] en O. Elkhaloufi, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Wijmen, advocaat te Zwolle, en ing. J.E. Straalman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente krachtens de Wet milieubeheer aan KleenCare Hygiëne B.V. (hierna: KleenCare) een revisievergunning verleend voor een inrichting voor het ontwikkelen, fabriceren, opslaan en verkopen van reinigingsmiddelen en desinfecteermiddelen. De inrichting wordt thans gedreven door appellante.
De melding van 24 februari 2003 heeft betrekking op:
1) de ontwikkeling, fabricage, opslag en verkoop van hulpstoffen voor beton;
2) de inkoop, verkoop, opslag en het nemen van een proef voor de bewerking van kunststof, die moet leiden tot het aantoonbaar maken van de haalbaarheid (binnen de landelijke geluidsnorm uitvoeren) en
3) de vervanging van drie grote mengtanks van elk ongeveer 3000 liter door één tank van ongeveer 5000 liter.
Bij brief van 17 mei 2005 heeft appellante verzocht om het gedeelte van de melding dat betrekking heeft op de inkoop en verkoop, de ontwikkeling en de productie van kunststoffen, zo spoedig mogelijk in behandeling te nemen. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat appellante voor wat betreft de hulpstoffen voor beton een latere melding heeft ingediend waarop reeds positief is beslist. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de onderhavige melding nog slechts betrekking heeft op de handel, opslag en bewerking van kunststoffen en het nemen van een proef voor het bewerken (zijnde malen en kristalliseren) van verschillende kunststoffen, waaronder PET.
2.2.    In artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat een voor een inrichting verleende vergunning tevens geldt voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a) deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b) het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c) het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3.    Appellante betoogt dat de melding geaccepteerd had moeten worden. Hiertoe voert zij onder meer aan dat het malen van kunststoffen slechts plaatsvindt in het kader van een proef om te bepalen of deze activiteit (geluids)technisch is te realiseren, waarna de resultaten van de proef kunnen dienen ten behoeve van een nieuwe vergunningaanvraag. Verder zullen de activiteiten waarvoor reeds een vergunning is verleend, nog maar voor 10% worden verricht, zodat geluidruimte ontstaat voor de nieuwe (gemelde) activiteiten, aldus appellante. Zij verwijst hierbij naar de akoestische onderzoeksrapporten van Aveco de Bondt en van Peutz bv. Daaruit blijkt haars inziens dat de geluidbelasting van de proef binnen de vigerende geluidnormen past. Voorts is zij van mening dat de gemelde veranderingen niet tot een andere inrichting leiden dan vergund.
2.3.1.    Verweerder heeft het bezwaar tegen de weigering om een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer af te geven ongegrond verklaard, nu volgens hem uit de akoestische rapporten van Aveco de Bondt van 7 november 2002, kenmerk 02.5850.13, en van Peutz bv van 9 november 2005, kenmerk F 17575-1A, niet blijkt dat de veranderingen waarop de melding betrekking heeft, niet leiden tot overschrijding van de vigerende geluidnormen. Hiertoe voert hij aan dat het akoestisch onderzoeksrapport van Aveco de Bondt niet duidelijk genoeg is om te bepalen in hoeverre de geluidbelasting van de gemelde activiteiten nog binnen de geluidnormen van de vigerende vergunning blijft. Verder is het akoestisch onderzoeksrapport van Peutz bv door verweerder als niet relevant aangemerkt, omdat de in dit rapport genoemde activiteiten volgens hem niet overeenstemmen met de vergunde en nieuwe (gemelde) activiteiten.
2.3.2.    Voor zover appellante, zoals zij stelt, "geluidruimte zou hebben willen creëren", zou zij de weg hebben moeten volgen van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer. Een melding doet er immers niet aan af dat de vergunde activiteiten vergund blijven. Overigens staat in de melding onder meer vermeld dat de totale hoeveelheid ontwikkeling, fabricage, opslag en verkoop van reinigings- en bestrijdingsmiddelen wordt gedecimeerd. Uit de melding blijkt echter niet welke vergunde activiteiten tot welke omvang worden verminderd dan wel gestaakt en wat derhalve de precieze aard en omvang van de activiteiten binnen de inrichting zullen zijn. Verweerder heeft de melding niet (mede) hoeven opvatten als een verzoek op grond van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer en dat niet gedaan.
Uit het van de melding deel uitmakende akoestisch onderzoeksrapport van Aveco de Bondt blijkt niet dat de geluidbelasting van alle activiteiten binnen de vigerende geluidnormen zal blijven, nu slechts op globale wijze is onderzocht of de geluiduitstraling van de kunststofvermalers op zich binnen de geluidnormen van de vigerende vergunning past. Het akoestisch onderzoeksrapport van Peutz bv, dat bij brief van 9 november 2005 door appellante aan verweerder is overgelegd, ziet op een andere representatieve bedrijfssituatie dan waarvan bij de vergunning van 11 december 2001 is uitgegaan, aangezien volgens dit akoestisch onderzoeksrapport een aantal activiteiten (transport, laden/lossen) in gewijzigde vorm ten opzichte van de vigerende vergunning zal worden voortgezet. Deze gewijzigde activiteiten komen overigens niet overeen met de op het meldingsformulier genoemde verandering of beperking van de vergunde activiteiten.
Gezien het vorenstaande is niet bekend of bij de vergunde en gemelde activiteiten aan de geluidnormen van de vigerende vergunning kan worden voldaan.
Uit de melding kan derhalve niet worden afgeleid dat de beoogde verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Daarom heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling de melding terecht geweigerd.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zoals door appellante is verzocht, ziet de Afdeling geen aanleiding.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Heijstek-van Leussen
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006
353.