200605121/2.
Datum uitspraak: 21 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1509 en 06/1510 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2006, verzonden op 2 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door verzoekers daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben onder meer verzoekers bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 23 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 mei 2006 opnieuw op de bezwaren van verzoekers beslist en die opnieuw ongegrond verklaard.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 september 2006, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door N.M. van Engelen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen.
2.1. Verzoekers hebben verzocht om schorsing van het besluit van 19 juli 2006.
2.2. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.3. Hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure, voor zover het betreft de overwegingen van de voorzieningenrechter die door verzoeker worden bestreden, niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de bouwvergunning niet kon worden verleend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat naar voorlopig oordeel van de Voorzitter de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de op het perceel aanwezige woning als één woning moet worden beschouwd. Het bouwplan ziet aldus op de bouw van een tweede woning, hetgeen in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Theereheide Sint-Michielsgestel 1998". Voorts heeft de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel terecht overwogen dat de aanbouw, bestaande uit een plat deel en een deel met kap, een aangebouwd bijgebouw is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 1 van de planvoorschriften en dat dit deel van het bouwplan door het college terecht is getoetst aan de voorschriften in genoemd bestemmingsplan voor bijgebouwen. Niet in geschil is dat aan die bepalingen wordt voldaan.
De vraag of de nadere eisenregeling in artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften verbindend is, leent zich niet voor beantwoording door de Voorzitter. Indien de regeling verbindend wordt geacht geldt, dat de wijze van toepassing daarvan door het college, gelet op de vrijheid die het college daarbij toekomt, door de rechter terughoudend dient te worden getoetst.
Op voorhand kan niet worden geoordeeld dat het college bij het nadere besluit van 19 juli 2006, dat gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in hoger beroep tevens aan het oordeel van de Afdeling is onderworpen, niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren van genoemde bevoegdheid gebruik te maken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door verzoekers gestelde en ook aannemelijke verminderde aantrekkelijkheid van de woonsituatie niet met zich brengt dat reeds daarom een noodzaak bestaat tot het stellen van nadere eisen. Tevens wordt in aanmerking genomen dat het college in het besluit van 19 juli 2006 zich naar voorlopig oordeel niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tegemoet komen aan de bezwaren van verzoekers slechts mogelijk lijkt door weigering van de gevraagde vergunning en dat alsdan een te ruime strekking aan de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen zou worden gegeven. Daarbij geldt wel, dat als vergunninghouder voordat de vergunning onaantastbaar is van de vergunning gebruik maakt, handelt op eigen risico (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002, zaak no.
200005005/1, AB 2003, 306), ook als een verzoek als thans aan de orde wordt afgewezen. In deze zaak kan dit risico er ook uit bestaan, dat uiteindelijk een wat andere vormgeving van het bouwplan moet worden gekozen.
Ten slotte is niet gebleken dat verzoekers in hun belangen zijn geschaad doordat zij voorafgaande aan het nemen van het besluit niet opnieuw zijn gehoord.
2.4. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Derhalve dient het verzoek te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2006