ECLI:NL:RVS:2006:AY8891

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604032/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • B.S. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmaatregelen ten aanzien van manege

In deze zaak heeft verzoeker op 3 april 2006 de gemeente Bernheze verzocht om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen met betrekking tot de manege van vergunninghouder op een specifiek perceel. De gemeente heeft dit verzoek op 20 juni 2006 afgewezen, waarop verzoeker bezwaar heeft gemaakt. Op 31 mei 2006 heeft verzoeker de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is behandeld op 31 augustus 2006, waarbij verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. M.K. Weterings aanwezig was, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard.

De Voorzitter heeft overwogen dat verzoeker aanvoert dat de deuren van de paardenstal in strijd met de verleende vergunning vrijwel permanent open staan. Dit zou leiden tot een overtreding van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. De gemeente heeft op 13 april 2006 geconstateerd dat de deuren in de linkerzijgevel van de paardenstal geopend waren, met uitzondering van de deur dichtst bij de woning van verzoeker. De Voorzitter concludeert dat de gemeente op goede gronden heeft aangenomen dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, en dat handhaving noodzakelijk is.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de gemeente op goede gronden heeft besloten om geen handhavingsmaatregelen te treffen. De Voorzitter heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 18 september 2006.

Uitspraak

200604032/1.
Datum uitspraak: 18 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij brief van 3 april 2006 heeft verzoeker verweerder verzocht om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de manege van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 31 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder het verzoek om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen afgewezen. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het bezwaar mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Bij brieven van 22 juni 2006 en 3 juli 2006 heeft verzoeker de gronden van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening aangevuld.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. M.K. Weterings, en verweerder, vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen ten onrechte is afgewezen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de deuren van de paardenstal in strijd met de bij besluit van 21 december 2004 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer (hierna: de vergunning) vrijwel permanent open staan.
Ten aanzien van de aanvraag van vergunninghouder van 12 mei 2006 tot wijziging van de vergunning heeft verzoeker het volgende  aangevoerd. Wanneer overeenkomstig de aanvraag van 12 mei 2006 uitsluitend de dichtst bij de woning Meerstraat 41a gelegen deur van de paardenstal zou worden gesloten, functioneert het ventilatiesysteem niet en is sprake van een emissiepunt op minder dan 50 meter afstand van eerder genoemde woning. Er bestaat daarom onvoldoende concreet uitzicht op legalisatie, aldus verzoeker.
2.1.1.    Ingevolge voorschrift 4.3.1, voor zover hier van belang, mogen deuren slechts zijn geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen, paarden, mest en/of goederen. Voor het overige moeten deze gesloten zijn. De deuren in de, op de bij deze vergunning behorende tekening aangegeven, linkerzijgevel mogen niet gelijktijdig worden geopend.
Ingevolge voorschrift 4.3.3, voor zover hier van belang, mogen de ventilatieroosters in de, op de bij deze vergunning behorende tekening aangegeven, linkerzijgevel van de paardenstalling een maximale oppervlakte hebben van 5 m2.
2.1.2.    Verweerder heeft op 13 april 2006 geconstateerd dat alle deuren in de linkerzijgevel van de paardenstal geheel of gedeeltelijk waren geopend, behalve de dichtst bij de woning Meerstraat 41a gelegen deur. Verder heeft verweerder toen geconstateerd dat geen ventilatieroosters in de linkerzijgevel van de paardenstal waren aangebracht. De Voorzitter ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze bevindingen. Geconcludeerd moet worden dat in zoverre is gehandeld in strijd met de voorschriften 4.3.1 en 4.3.3, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.1.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.1.4.    In de aanvraag van 12 mei 2006 wordt verzocht om de vergunning op grond van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer zodanig aan te passen dat de dichtst bij de woning Meerstraat 41a gelegen deur in de linkerzijgevel van de paardenstal gesloten blijft. De overige deuren in de linkerzijgevel van de paardenstal staan open. Verder wordt verzocht om aanpassing van de voorschriften 4.3.1 en 4.3.3. De Voorzitter gaat er van uit dat de paardenstal niet meer op mechanische, maar op natuurlijke wijze wordt geventileerd, wanneer overeenkomstig de aanvraag van 12 mei 2006 meerdere deuren in de linkerzijgevel van deze stal open staan.
Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder veroorzaakt door paarden wordt door verweerder kennelijk een vaste bestuurspraktijk gehanteerd dat tenminste een afstand van 50 meter tot stankgevoelige objecten moet worden aangehouden. De afstand moet in dit geval worden gemeten tussen het relevante stankgevoelige object de woning Meerstraat 41a en het dichtstbijzijnde punt waar de stankemissie uit de paardenstal treedt.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt de paardenstal zodanig kierdicht uitgevoerd dat uitsluitend stankemissie naar buiten kan treden via de open deuren in de linkerzijgevel van deze stal. De afstand tussen de woning Meerstraat 41a en de dichtstbijzijnde open deur in de linkerzijgevel van de paardenstal bedraagt blijkens een door verweerder overgelegde tekening van 7 juni 2006 circa 50 meter. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze afstand korter zou zijn. Geconcludeerd moet worden dat de inrichting kan voldoen aan het door verweerder gehanteerde beschermingsniveau.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Gelet hierop heeft hij het verzoek om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen op goede gronden afgewezen.
2.2.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Jansen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2006
399.