200605310/2.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Het college van burgemeester en wethouders van Andijk heeft bij besluit van 9 mei 2006 het wijzigingsplan "Perceel [locatie]" vastgesteld.
Bij besluit van 15 juni 2006, kenmerk 2006-30768, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2006, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 september 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt. Het college van burgemeester en wethouders is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een bebouwingsvlak van één hectare met de bestemming "Agrarische bedrijven (AA)" ten behoeve van een agrarisch bedrijf tussen de [locatie] te [plaats]. De betrokken gronden hadden voorheen de bestemming "Agrarische doeleinden". Binnen het bebouwingsvlak zijn onder voorwaarden agrarische bedrijfsgebouwen, waaronder teeltondersteunende kassen, en één agrarische bedrijfswoning toegestaan.
2.3. Verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en beoogt met haar verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Daartoe voert zij aan dat zij ten onrechte niet is gehoord door het college van burgemeester en wethouders. Zij acht het plan onder meer in strijd met het streekplan "Noord-Holland Noord" (hierna: het streekplan). Zij voert aan dat niet is voldaan aan de in het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" vervatte wijzigingsvoorwaarden ten aanzien van de aan te houden afstand tot naastgelegen bebouwingsvlakken en de volwaardigheid van het agrarische bedrijf. Voorts vreest zij dat de gebruiksmogelijkheden van haar naastgelegen gronden als gevolg van het plan ernstig worden beperkt.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Hij stelt zich op het standpunt dat aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan en dat strijd met het streekplan zich niet voordoet. Voorts is hij van mening dat een ernstige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de naastgelegen gronden zich niet zal voordoen.
2.5. Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003", voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de in lid 1 genoemde bestemming (Agrarische doeleinden) wijzigen in de bestemming "Agrarische bedrijven (AA)", met inachtneming van de volgende regels:
1. de wijziging is uitsluitend toegestaan ten behoeve van de vestiging van volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven of reële bedrijven die op termijn volwaardig worden, met inachtneming van artikel 3;
4. de diepte van het bebouwingsvlak mag niet meer bedragen dan 100 meter, de breedte niet minder dan 70 meter en de oppervlakte niet meer dan 1 ha;
5. de afstand tussen het te realiseren bebouwingsvlak en het naastgelegen bebouwingsvlak mag niet minder bedragen dan 100 meter.
2.6. Ten aanzien van het bezwaar dat verzoekster niet is gehoord door het college van burgemeester en wethouders overweegt de Voorzitter dat uit artikel 27 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003", inhoudende procedureregels bij toepassing van wijzigingsbevoegdheden en vrijstellingen, geen plicht tot horen voortvloeit. Voor zover verzoekster betoogt dat niet aan voormelde wijzigingsvoorwaarden is voldaan, overweegt de Voorzitter dat de afstand van het in het wijzigingsplan voorziene bebouwingsvlak tot het bebouwingsvlak op het perceel [locatie] meer dan 100 meter bedraagt. Ten aanzien van het perceel [locatie], dat buiten het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" ligt, heeft verzoekster ter zitting verklaard dat dit perceel geen bebouwingsvlak heeft. Daargelaten de vraag of ten aanzien van bebouwingsvlakken buiten het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" eveneens een afstand van 100 meter zou moeten worden aangehouden, overweegt de Voorzitter dat niet is gebleken van enig bebouwingsvlak binnen een afstand van 100 meter tot het voorziene bebouwingsvlak. Dat het perceel [locatie] deel uit maakt van een zogenoemd glastuinbouwconcentratiegebied en dat verzoekster hier glastuinbouw wenst te realiseren, maakt dat naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter niet anders. Gelet op de stukken, waaronder het "Ondernemingsplan Apeldoorn Flower B.V." van LTO Noord Advies van 14 oktober 2005 en het advies van de Agrarische Beoordelingscommissie van 1 maart 2006, en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter het standpunt van verweerder dat het betrokken bedrijf, ondanks het beperkte aantal hectares, op termijn volwaardig kan worden op voorhand niet onaannemelijk.
Voorts is de Voorzitter voorshands niet gebleken dat het in het streekplan vervatte beleid ten aanzien van landbouw en in het bijzonder teeltondersteunend glas in de weg zou staan aan het wijzigingsplan.
Ten aanzien van de vrees dat de gebruiksmogelijkheden van het naastgelegen perceel ernstig zullen worden aangetast omdat de voorziene bebouwing schaduwhinder zal veroorzaken, acht de Voorzitter het standpunt van verweerder, mede gelet op het verrichte schaduwonderzoek, dat een dergelijke ernstige aantasting zich niet zal voordoen, op voorhand niet onaannemelijk.
2.7. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006