200604544/1 en 200604544/2.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 27 april 2006, nr. 2004-108544, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghouder] voor het (gedeeltelijk) ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nos. […].
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2006, waar appellanten vertegenwoordigd door ing. H.M.M. Vogels, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G. Pieters, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [directeur].
Het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen heeft zich, met kennisgeving, niet doen vertegenwoordigen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Het standpunt van appellanten
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat de vergunning ten onrechte is verleend. Daartoe hebben zij gesteld dat zij in het te ontgronden gebied drie percelen in eigendom hebben met een gezamenlijke oppervlakte van bijna 6 ha. Deze percelen dienen als wei- en hooiland voor hun melkveebedrijf en het verlies daarvan zal ernstig nadeel voor hun bedrijf betekenen.
Appellanten hebben verder gesteld dat zij weliswaar bereid zijn hun percelen te verkopen of te ruilen voor andere gronden, maar dat de voorstellen die hun tot nu toe zijn gedaan niet genoegzaam waren. Het feit dat de vergunning is verleend verzwakt hun onderhandelingspositie in dezen. Nu de vergunninghouder hun percelen niet verworven heeft, is, aldus appellanten, de ontgronding niet uitvoerbaar.
Voorts hebben appellanten aangevoerd dat ook de ontgronding van de percelen nabij hun percelen bezwaarlijk is, omdat daardoor verdroging en/of vernatting op hun percelen zal optreden.
Ter zitting hebben appellanten nog aangevoerd dat te betwijfelen valt of de vergunning zich verdraagt met de Flora- en faunawet, de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
2.4. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat aan de met de ontgronding gediende belangen meer gewicht moet worden toegekend dan aan de belangen van appellanten. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat appellanten in beginsel bereid zijn hun percelen ten behoeve van de ontgronding te vervreemden, dat [vergunninghouder] zich aantoonbaar inspant voor appellanten vervangende gronden te vinden en dat te verwachten valt dat over de (ver)koop van de gronden overeenstemming zal worden bereikt. Zolang die overeenstemming nog niet is bereikt, wordt, aldus verweerder, met een aan de vergunning verbonden voorschrift gewaarborgd dat appellanten het gebruik van hun percelen ongestoord kunnen voortzetten.
De ontgronding van de omliggende percelen zal, zo heeft verweerder verder gesteld, geen gevolgen hebben voor het gebruik van de percelen van appellanten. Nu niet is voorzien in een verbinding van het onderhavige gebied met de rivier, zal, aldus verweerder, van een toename van wateroverlast geen sprake zijn.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Voorzitter uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. De vergunning beslaat een gebied van circa 34 ha. en heeft tot doel natuurontwikkeling en de winning van keramische klei en ophoogzand.
In dit gebied hebben appellanten in eigendom de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nos. […]. Deze drie percelen hebben een gezamenlijke oppervlakte van circa 5,6 ha. en worden door appellanten gebruikt als weidegrond en hooiland voor hun melkveebedrijf.
2.5.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5 dient vergunninghoudster een werkplan op te stellen met inachtneming van de volgende voorwaarde:
'Het huidige landbouwkundige gebruik van de percelen [plaats], sectie […], nummers […] moet zolang deze percelen nog niet zijn aangekocht, ongestoord kunnen worden voortgezet. Dit betekent dat binnen 1 m uit de perceelsgrens niet gegraven mag worden en dat moet worden aangesloten met een talud niet steiler dan 1:3. Schade en overlast ten gevolge van graafwerkzaamheden en transport moet worden voorkomen'.
In dit voorschrift is voorts bepaald dat met de ontgronding niet mag worden begonnen voordat het werkplan door verweerder is goedgekeurd.
2.5.3. Ingevolge vergunningvoorschrift 7, voor zover hier van belang, moet de ontgronding opgeleverd zijn binnen 15 jaar na het van kracht worden van de vergunning.
2.5.4. Namens [vergunninghouder] is ter zitting, onder overlegging van een overzicht terzake, gesteld dat appellanten een voorstel tot aankoop van hun percelen is gedaan en dat een aantal opties voor vervangende gronden zijn onderzocht en aan appellanten in overweging is gegeven.
Het oordeel van de Voorzitter
2.6. De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de voor appellanten uit de vergunning voortvloeiende bezwaren niet ondergeschikt heeft kunnen achten aan de daarmee gediende belangen. Daartoe neemt de Voorzitter in aanmerking dat enerzijds is gebleken dat appellanten niet ongenegen zijn hun percelen te verkopen en anderzijds dat [vergunninghouder] bereid is de percelen aan te kopen en aantoonbaar inspanningen heeft verricht, en overigens nog verricht, om voor appellanten vervangende gronden te vinden. Dat de voorstellen terzake naar de mening van appellanten niet genoegzaam waren, betekent niet dat deze inspanningen niet als serieus bestempeld kunnen worden.
Gelet hierop heeft verweerder in het enkele feit dat de percelen van appellanten nog niet door de vergunninghoudster zijn verworven, geen reden hoeven zien de ontgronding niet uitvoerbaar te achten. Hierbij betrekt de Voorzitter dat blijkens vergunningvoorschrift 7 de ontgronding zich over een periode van 15 jaar mag uitstrekken.
Aan het oordeel dat de vergunning de belangen van appellanten niet onevenredig treft, draagt voorts bij het bepaalde in het hiervoor weergegeven vergunningvoorschrift 5. Gegeven dit voorschrift ziet de Voorzitter overigens niet in hoe het feit dat de vergunning is verleend de onderhandelingspositie van appellanten bij de verkoop van hun gronden zou schaden.
Voor zover de bezwaren van appellanten zich richten tegen de ontgronding in de omgeving van hun percelen, overweegt de Voorzitter dat zij hun stelling dat dit zal leiden tot vernatting en/of verdroging op hun percelen niet op nadere argumenten of gegevens hebben doen steunen. Voorts komt de Voorzitter niet zonder grond voor de stelling van verweerder dat vanwege het ontbreken van een verbinding tussen het betrokken gebied en de rivier ontgronding van de omliggende percelen geen toename van wateroverlast zal veroorzaken. Gelet hierop acht de Voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat de ontgronding in dit opzicht wezenlijke bezwaren voor appellanten met zich zal brengen.
Aangaande het betoog van appellanten ter zitting betreffende de Flora- en faunawet, de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, overweegt de Voorzitter dat zij de geuite twijfel op geen enkele wijze hebben onderbouwd. Dit in aanmerking genomen ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat deze wet of richtlijnen aan het verlenen van de vergunning in de weg stonden.
Gelet op het vorenstaande kan in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Evenmin geeft dit aanleiding voor het oordeel dat dit besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006