200600317/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/453 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de verkoop en opslag van auto's op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen zes weken na in werking treden van dat besluit te beëindigen.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2005, verzonden op 30 november 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.B. Verhoeven, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van het perceel ten behoeve van zijn autobedrijf niet wordt beschermd door het in artikel 25 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Berghem Dorp Actualisering" (hierna: het bestemmingsplan) neergelegde overgangsrecht.
2.1.1. Ingevolge artikel 7, zevende lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden de onbebouwde grond en de opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften mag een gebruik van onbebouwde grond en/of opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften is het verboden het met het plan strijdige gebruik van grond en opstallen als bedoel in het eerste lid te wijzigen, indien deze wijziging het van het plan afwijkend gebruik vergroot.
2.1.2. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel ten behoeve van de verkoop en opslag van auto's in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "woningbouw EV" en dat het bestemmingsplan op 24 mei 1986 (hierna: de peildatum) rechtskracht heeft gekregen.
2.1.3. De bewijslast dat het overgangsrecht van toepassing is, rust op degene die zich daarop beroept, in dit geval derhalve op appellant.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat reeds op de peildatum bedrijfsactiviteiten plaatsvonden, heeft appellant een aantal getuigenverklaringen overgelegd. Uit die verklaringen kan worden afgeleid dat op het perceel reeds langere tijd handels- en bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat uit die verklaringen niet kan worden opgemaakt dat reeds sinds een tijdstip gelegen voor de peildatum sprake is van verkoop en opslag van auto's in de omvang zoals die tijdens de uitgevoerde controles werd aangetroffen. Nu voorts uit onderzoek van het college in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is gebleken dat eerst op 1 september 1997 een autobedrijf is ingeschreven op het perceel en uit een in 1994 gemaakte luchtfoto blijkt dat op dat moment geen auto's buiten de op het perceel aanwezige bebouwing stonden, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik waar het besluit op bezwaar betrekking op heeft, wordt beschermd door het in artikel 25 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. De stelling van appellant dat niet voor alle bedrijfsactiviteiten inschrijving in het Handelsregister is vereist en dat de luchtfoto slechts een momentopname bevat, doet er niet aan af dat het college die luchtfoto en de omstandigheid dat pas sinds 1 september 1997 een autobedrijf staat ingeschreven in het Handelsregister bij zijn beoordeling mocht betrekken als aanwijzing dat het overgangsrecht niet van toepassing is. Appellant heeft daar, hoewel het op zijn weg lag, behoudens de getuigenverklaringen geen gegevens tegenover gesteld. Dat, naar appellant stelt, met het overlijden van zijn rechtsvoorganger diens administratie verloren is gegaan, behoort tot zijn risico. Het betoog slaagt dan ook niet.
2.2. Nu het beroep van appellant op het overgangsrecht faalt, is het college bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Nu het bestemmingsplan het gebruik van het perceel ten behoeve van een autobedrijf niet toestaat en het college, gelet op de omstandigheid dat het gebruik waar het besluit op bezwaar betrekking op heeft ook in strijd is met het nieuwe in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, niet bereid is vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, welk standpunt op voorhand niet onredelijk moet worden geacht, is van een concreet uitzicht op legalisatie geen sprake.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van optreden behoort af te zien. De enkele stelling van appellant dat het voortbestaan van zijn bedrijf op het spel staat, is daarvoor onvoldoende.
2.4. Appellant betoogt ten slotte dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is. Deze grond brengt hij voor het eerst in hoger beroep naar voren. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006