ECLI:NL:RVS:2006:AY8508

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602599/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake het houden van rommel- en snuffelmarkten in Landgraaf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. Het college had in 1996 aan [wederpartij] medegedeeld dat het houden van rommel- en snuffelmarkten op hun gronden in Landgraaf niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De markten werden tot 1 juli 1997 gedoogd, maar het college handhaafde later dit besluit met enkele aanpassingen. De rechtbank vernietigde dit besluit, maar het college ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat [wederpartij] inkomensschade had geleden door de opgelegde beperkingen. De Afdeling oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat [wederpartij] niet had aangetoond dat zij door de beperkingen schade had geleden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [wederpartij] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200602599/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2418 van de rechtbank Maastricht van 6 maart 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij brief van 22 oktober 1996 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] medegedeeld dat het houden van rommel- en snuffelmarkten (hierna: de markten) op de gronden van [wederpartij] aan de Hofstraat te Landgraaf zich niet met de bepalingen van het vigerende bestemmingsplan verdraagt en dat van eventueel krachtens de Algemene plaatselijke verordening (APV) verleende vergunningen voor het houden van dergelijke markten geen gebruik mag worden gemaakt. Daarbij heeft het [wederpartij] voorts medegedeeld dat die markten tot 1 juli 1997 worden gedoogd.
Bij besluit van 1 april 1997 heeft het college het besluit van 22 oktober 1996, op het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar beslissend, voor zover thans van belang, gehandhaafd, doch tot 1 juli 2000 jaarlijks maximaal 12 keer markten toegestaan.
Bij uitspraak van 29 mei 1998 heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) dat besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 1 juni 1999 in zaak no. H01.98.1329 heeft de Afdeling het daartegen door [wederpartij] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 september 1999 heeft het college, opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar beslissend, tot 1 juli 2000 een onbeperkt aantal markten toegestaan. Dat besluit heeft het college gewijzigd bij besluiten van onderscheidenlijk 22 februari en 25 juli 2000. Bij dat laatste besluit heeft het voor onbepaalde tijd een onbeperkt aantal markten toegestaan.
Bij uitspraak van 28 november 2000 heeft de rechtbank ook deze besluiten vernietigd.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, geweigerd gestelde inkomensschade te vergoeden, doch wel buitengerechtelijke kosten vergoed.
Bij uitspraak van 3 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2005 in zaak no.
200505077/1heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 6 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 mei 2003 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het tegen het besluit van 22 oktober 1996 gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 april 2006. Die laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.E.M. van den Boom, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.M. van den Boomen, advocaat te Roermond, en [gemachtigde], zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het college klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat eerst van inkomensschade sprake kan zijn, als blijkt dat [wederpartij] in rommel- en automarkten heeft geïnvesteerd niet strookt met de uitspraak van 29 mei 1998, waarin met inkomensschade wordt gedoeld op de inkomsten die [wederpartij] heeft misgelopen doordat zij niet de door haar gewenste hoeveelheid markten heeft kunnen organiseren.
2.1.1.    Het college heeft het besluit van 27 mei 2003 genomen op advies van de commissie van bezwaarschriften (hierna: de commissie) van 15 mei 2003. De commissie heeft zich daarbij gebaseerd op de conclusie van een onderzoek door Ernst & Young Accountants (hierna: de accountants), inhoudend dat, omdat [wederpartij] geen bewijs van gedane investeringen en het door haar gestelde aantal te organiseren rommel- en automarkten heeft geleverd, niet aannemelijk is dat zij in de onderzochte periode inkomensschade heeft geleden.
2.1.2.    Het college acht aldus door [wederpartij] niet aannemelijk gemaakt dat, indien haar geen beperkingen van het aantal per kalenderjaar te organiseren markten zouden zijn opgelegd, zij, zoals zij stelt, 24 rommelmarkten en 40 automarkten zou hebben georganiseerd. Daartoe neemt het in aanmerking dat het volgens de uitspraak van 1 juni 1999 de markten tot 1 juli 2000 tot ten hoogste 12 keer per kalenderjaar aan [wederpartij] mocht toestaan. Nu [wederpartij] in de periode tot 1 juli 1997, toen haar nog geen beperkingen waren gesteld, beduidend minder markten heeft georganiseerd, dan het door haar gestelde aantal van 24 en de feitelijk georganiseerde evenementen in de periode van 1 juli 1997 tot 25 juli 2000 onder het toegestane maximum van 12 zijn gebleven, heeft zij volgens het college niet aannemelijk gemaakt dat zij in die periode schade heeft geleden ten gevolge van de haar opgelegde beperkingen. Voor zover de gestelde schade betrekking heeft op gemiste opbrengsten wegens het niet hebben kunnen organiseren van automarkten, stelt het college dat [wederpartij] die schade niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat zij nimmer dergelijke markten heeft georganiseerd.
2.1.3.    Het onderzoek van de accountants waarop de commissie is afgegaan bij het door het college gevolgde advies is aldus niet beperkt geweest tot gedane investeringen. Onderzocht is of [wederpartij] inkomsten heeft gederfd, doordat zij als gevolg van de haar opgelegde beperkingen het door haar gestelde aantal markten niet heeft kunnen organiseren. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college, door zich op het advies van de commissie te baseren, aan de term inkomensschade onjuiste toepassing heeft gegeven.
2.2.    Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep beoordelen, voor zover dat nog beoordeling behoeft na hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3.    Hetgeen [wederpartij] in beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten gevolge van de aanvankelijk opgelegde beperkingen inkomensschade heeft geleden. De enkele stelling dat zij vanaf 1996 meer markten wenste te organiseren, dan het aanvankelijk toegestane aantal van 12, omdat de omzet van haar drive-inbioscoop met horecagelegenheid terugliep, is daartoe onvoldoende. Aangezien het college niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat de gestelde schade door het beweerdelijk schadeveroorzakend handelen van gemeentezijde is veroorzaakt, heeft het bij het besluit van 27 mei 2003 terecht besloten de gestelde inkomensschade niet aan [wederpartij] te vergoeden.
2.4.    Het beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 maart 2006, in zaak nr. AWB 05/2418;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Planken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006
299-453.